ECLI:NL:RBDHA:2024:1338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
C/09/649127 / HA RK 23-237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verkrijging van bescheiden ex artikel 843a Rv door de Christelijke Gemeente van Jehova's Getuigen in Nederland afgewezen

Op 8 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de Christelijke Gemeente van Jehova's Getuigen in Nederland (CGJG) tot verkrijging van bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). CGJG verzocht om niet-geanonimiseerde afschriften van bescheiden die verband houden met een onderzoek naar seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's Getuigen, uitgevoerd door de Universiteit Utrecht in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat CGJG niet voldoende rechtmatig belang had bij de gevraagde bescheiden, omdat zij reeds beschikte over een groot aantal documenten en niet had aangetoond welke specifieke informatie zij nog miste.

De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet toewijsbaar was en dat CGJG als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Staat werd veroordeeld. De proceskosten werden begroot op € 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. De rechtbank benadrukte dat het verzoek van CGJG onvoldoende was onderbouwd en dat er geen gewichtige redenen waren om de gevraagde informatie te verstrekken. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter T.F. Hesselink.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rekestnummer: C/09/649127 / HA RK 23-237
Beschikking van 8 februari 2024
in de zaak van
CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH'S GETUIGEN IN NEDERLAND
te Emmen,
verzoekster,
advocaten mrs. D. Becht en M.J. de Groot te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid alsmede de Minister voor Rechtsbescherming)te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.
Verzoekster wordt hierna aangeduid als ‘CGJG’ en verweerder als ‘de Staat’).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 15;
  • het verweerschrift, met producties 1 tot en met 5;
  • de op 14 december 2023 gehouden mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan CGJG spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Beschikking is bepaald op vandaag

2.De feiten

2.1.
Op 3 juli 2018 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen (Kamerstukken II 2017/18, 31015, nr. 154), waarin de regering is verzocht om onderzoek uit te voeren naar opgedane ervaringen met seksueel misbruik van personen die onderdeel zijn (geweest) van CGJG, met als doel inzicht te krijgen in het mogelijk onderliggende patroon, de gebruikte (kerk)regels, gebruiken en structuren binnen CGJG en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van deze personen. Daarnaast heeft de Tweede Kamer de regering in deze motie verzocht te bewerkstelligen dat een analyse wordt gemaakt van de ter zake in andere landen reeds verrichte onderzoeken en daarbij, zo mogelijk, aanbevelingen voor Nederland te formuleren.
2.2.
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘het WODC’) gevraagd dit onderzoek uit te voeren. Het WODC heeft het onderzoek uitbesteed aan de Universiteit Utrecht (hierna: ‘de UU’).
2.3.
De UU heeft haar onderzoeksbevindingen neergelegd in het rapport ‘Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova’s getuigen’ van 11 december 2019 (hierna: ‘het UU-rapport’).
2.4.
CGJG heeft, nadat zij bij brief haar bezwaren tegen (publicatie van) het UU-rapport kenbaar had gemaakt, samen met één van haar leden zowel de Staat als de UU op 20 januari 2020 in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderden zij – kort gezegd – een verbod op publicatie van het UU-rapport. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft die vordering bij mondeling vonnis van 23 januari 2020 afgewezen, omdat naar zijn oordeel – na afweging van alle feiten en omstandigheden – onvoldoende was vast komen te staan dat de Staat en de UU door publicatie van het UU-rapport onrechtmatig jegens CGJG en het desbetreffende lid handelen.
2.5.
De Minister heeft het UU-rapport bij brief van 23 januari 2020 aan de Tweede Kamer gezonden. Als gevolg daarvan is het UU-rapport op diverse overheidswebsites gepubliceerd. Naar aanleiding van het UU-rapport zijn in diverse media uitingen verschenen met een jegens Jehova’s getuigen negatieve (onder)toon.
2.6.
CGJG heeft bij brief van 5 maart 2020 aan de Minister te kennen gegeven dat zij geen gehoor zal geven aan diens verzoek om een intern meldpunt in te richten conform de aanbevelingen in het UU-rapport. De Minister heeft hierop maatregelen getroffen/aangekondigd en diverse uitlatingen over CGJG gedaan, zowel in de Tweede Kamer als op sociale media en televisie.
2.7.
Op 4 augustus 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het tegen het vonnis van 23 januari 2020 ingestelde hoger beroep. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd en daarbij geoordeeld dat het CGJG en het desbetreffende lid aan spoedeisend belang ontbreekt, omdat het UU-rapport al is gepubliceerd, onder meer op websites waarvoor de Staat en het WODC niet verantwoordelijk zijn.
2.8.
Op 1 oktober 2021 hebben CGJG en één van haar leden de Staat in een bodemprocedure bij deze rechtbank gedagvaard. In die procedure vorderden zij – kort gezegd – verklaringen voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en een verbod voor de Staat om uitingen, beleid en maatregelen op het UU-rapport te baseren. Ook vorderden zij een verbod voor de Staat om op enigerlei wijze de suggestie te wekken dat seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap van CGJG veelvuldiger voorkomt dan elders in de maatschappij en/of dat CGJG of haar leden (potentiële) slachtoffers van seksueel misbruik in strijd met een daartoe voor CGJG bestaande rechtsplicht onvoldoende ondersteuning en/of bescherming biedt/bieden. Tenslotte vorderden CGJG en het desbetreffende lid een immateriële schadevergoeding voor de schade die zij door de gestelde onrechtmatige gedragingen van de Staat na de publicatie van het UU-rapport stellen te hebben geleden. In die bodemprocedure hebben zij ter onderbouwing van het gevorderde aangevoerd dat de Minister zich bij het bepalen van de maatregelen jegens de CGJG ten onrechte op het UU-rapport heeft gebaseerd. Daarnaast stelden zij dat de Minister door zijn uitlatingen, zowel binnen de Tweede Kamer als op sociale media en in de talkshow Op1, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de CGJG en haar leden. Zij menen dat de uitlatingen van de Minister en de maatregelen die hij heeft getroffen strijdig zijn met meerdere van hun grondrechten en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Kort voor de mondelinge behandeling is door hen een incidentele exhibitievordering ex artikel 843a Rv ingesteld. De rechtbank heeft deze vordering bij rolbeslissing van 11 mei 2023 geweigerd wegens strijd met de goede procesorde.
2.9.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2023 de vordering in de bodemprocedure afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – sterk verkort weergegeven – overwogen dat dat de Minister zich op het UU-rapport heeft mogen baseren, en dat de uitlatingen van de Minister in de media – hoewel kritisch – binnen de grenzen van het toelaatbare zijn gebleven. Voor uitingen binnen de Tweede Kamer geniet de Minister naar het oordeel van de rechtbank immuniteit. Ook de maatregelen die de Minister heeft genomen, zijn gelet op de ernst van de kwestie, de concrete en specifieke signalen die de Minister uit de Tweede Kamer en het maatschappelijk veld hadden bereikt, en gelet op de beleidsruimte die de Minister bij het nemen van maatregelen toekomt, volgens de rechtbank gerechtvaardigd en proportioneel en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft om die reden geconcludeerd dat de (grond)rechten van eisers niet zijn geschonden.
2.10.
Voorafgaand aan het starten van de bodemprocedure heeft CGJG onder meer bij het WODC en het Ministerie van Justitie en Veiligheid een verzoek ingediend op grond van de inmiddels per 1 mei 2022 vervallen Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Deze verzoeken strekken tot het verkrijgen van kopieën van alle bescheiden die betrekking hebben op het onderzoek van het UU en de totstandkoming van het UU-rapport. Tegen de besluiten van het WODC en de Minister van respectievelijk 18 mei 2020 en 16 juni 2021 om de verzochte informatie slechts deels openbaar te maken, heeft CGJG bezwaar gemaakt. Op die bezwaren is op respectievelijk 27 oktober 2020 en 12 april 2022 beslist. CGJG heeft tegen deze beslissingen op bezwaar, waarbij wederom een deel van de gevraagde informatie is geweigerd, beroep ingesteld bij de bestuursrechter. In die beroepsprocedures is nog niet beslist. In het kader van deze Wob-procedures zijn door het WODC en het Ministerie van Justitie en Veiligheid inventarisatielijsten aan CGJG verstrekt, waarin de aangetroffen bescheiden kort zijn beschreven is en is aangegeven of deze al dan niet (deels) openbaar worden gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
CGJG verzoekt – na precisering van haar verzoek ter zitting – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad primair de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van a) niet-geanonimiseerde afschriften van de in de als producties 13 tot en met 15 bij het verzoekschrift overgelegde inventarisatielijsten genoemde bescheiden, met uitzondering van de correspondentie tussen de Staat en zijn advocaten, en b) de toekomstige bescheiden die voortkomen uit de reeds tegen het WODC en het Ministerie aanhangige Wob-procedures, althans subsidiair de bescheiden betreffende de periode vanaf januari 2018 tot en met de publicatie van het UU-rapport in januari 2020 althans meer subsidiair de in goede justitie te bepalen bescheiden, in alle gevallen met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
CGJG grondt haar verzoek primair op artikel 843a Rv en subsidiair op artikel 10 EVRM, bezien in samenhang met de artikelen 6, 8 en 9 EVRM. CGJG stelt – samengevat – dat zij zich niet kan verenigen met de inhoud van het UU-rapport en de wijze waarop de Staat vervolgens met dit rapport is omgegaan. Volgens CGJG heeft de Staat na publicatie van het UU-rapport onrechtmatig jegens haar gehandeld. Volgens CGJG is er daarnaast een aanzienlijke kans dat de Staat ook vóór de publicatie van het UU-rapport onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Daartoe stelt CGJG dat er sterke aanwijzingen zijn dat gedurende verschillende fasen van het onderzoek, dat heeft geleid tot het UU-rapport, sprake is geweest van vooringenomenheid en/of oneigenlijke beïnvloeding door de Staat en diens vertegenwoordigers. In dat verband wijst CGJG er – kort gezegd – op dat a) tot op het laatste moment is gesleuteld aan de onderzoeksvraag, b) een onderzoeker is ingeschakeld die op zeer amicale voet staat met het WODC en c) een beleidsambtenaar in de begeleidingscommissie collega’s de ruimte gaf om input te geven aan de onderzoekers en op de conclusies en aanbevelingen in het rapport. Daarnaast merkt CGJG in dit verband op dat een aantal conclusies uit het UU-rapport niet strookt met in dit rapport opgenomen statistische onderzoeksgegevens. Een en ander dient volgens CGJG te worden bezien in samenhang met het rapport
“Ongemakkelijk Onderzoek”van de onderzoekscommissie WODC II van 15 januari 2019. Hierin wordt geconcludeerd dat ambtenaren van het Ministerie in de periode 2017-2019 regelmatig de onafhankelijkheid van het WODC hebben geschaad en dat in dat verband sprake is van structurele tekortkomingen in de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Aan de hand van de thans verzochte ongecensureerde bescheiden, waarin de namen van de betrokken ambtenaren en onderzoekers, beleidsopvattingen, interpretaties en andere teksten niet zijn weggelakt, kan volgens CGJG door haar worden onderbouwd dat van deze gestelde vooringenomenheid en/of oneigenlijke beïnvloeding sprake is geweest. Dit bewijs kan volgens CGJG zowel in de lopende bodemprocedure als in een nieuwe procedure een rol spelen. Als sprake is van oneigenlijke beïnvloeding van het UU-rapport, kan volgens CGJG door de Staat op dit rapport geen beroep worden gedaan ter onderbouwing/rechtvaardiging van de na publicatie van dit rapport gedane uitlatingen. Anderzijds kan oneigenlijke beïnvloeding volgens CGJG ook zelfstandig als onrechtmatige daad worden aangemerkt, omdat het niet de bedoeling is dat de Staat wetenschappelijke rapporten oneigenlijk beïnvloedt. Specifiek in het kader van haar subsidiaire beroep op artikel 10 EVRM stelt CGJG dat zij op grond van het EVRM een tweeledig belang heeft bij volledige openbaarmaking van de verlangde informatie betreffende de periode voorafgaand, tijdens en na het onderzoek van de UU. Enerzijds stelt CGJG dat zij deze informatie behoeft met het oog op de reeds aanhangige bodemprocedure tegen de Staat. Anderzijds is deze informatie volgens CGJG nodig om de ongeveer 30.000 Jehova’s getuigen in Nederland en mogelijk ook het publiek in het algemeen te informeren over de mate van (oneigenlijke) beïnvloeding door de Staat van het onderzoek van de UU en het UU-rapport.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

Beoordelingskader verzoek ex artikel 843a Rv

4.1.
Op grond van art. 843a, lid 1, Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen/verzoeken van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn hoede heeft, niet gehouden aan deze vordering/dit verzoek te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan de verzoeker slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen.
Verzoek volledige kennisneming reeds verstrekte bescheiden
4.2.
CGJG verzoekt in de eerste plaats te bepalen dat zij op grond van artikel 843a Rv volledig kennis kan nemen van de bescheiden die in het kader van de lopende Wob-procedures reeds deels gecensureerd aan haar zijn verstrekt en, zo begrijpt de rechtbank, ook van alle gevraagde maar niet verstrekte stukken. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek van CGJG niet toewijsbaar is wegens het ontbreken van een voldoende concreet rechtmatig belang. Dit geldt eveneens voor het subsidiaire verzoek dat zich beperkt tot bescheiden betreffende de periode van januari 2018 tot en met januari 2020. CGJG stelt – naar de rechtbank begrijpt – in de kern dat aan de hand van de ongecensureerde versies van de reeds verstrekte bescheiden en de (niet gespecificeerde) geheel niet verstrekte bescheiden waarom gevraagd is door haar kan worden onderbouwd dat sprake is geweest van vooringenomenheid en/of oneigenlijke beïnvloeding door de Staat bij de totstandkoming van het UU-rapport. Met die stelling heeft CGJG het verzoek slechts summierlijk onderbouwd. Het gaat immers (ook wanneer het verzoek zich beperkt tot de periode van januari 2018 tot en januari 2020) om honderden bescheiden die enkel zijn aangeduid aan de hand van de door CGJG als producties overgelegde inventarisatielijsten. Uit deze inventarisatielijsten blijkt dat het verzoek onder meer ziet op (weggelakte delen van) intakeformulieren, notities, offertes, contracten, facturen, brieven, verslagen, commentaren, vragenlijsten, literatuur, vragen, budget, geheimhoudingsverklaringen, concepten, e-mailwisselingen tussen diverse deelnemers, grafieken, memo’s, schetsen en nota’s. Nu CGJG reeds beschikt over een veelheid aan (groten)deels leesbare bescheiden, lag het op haar weg om per document of categorie van documenten aan te geven welke informatie zij daarin mist én in hoeverre die informatie kan dienen ter onderbouwing van haar standpunt. Dit heeft CGJG echter nagelaten. De enkele algemene stelling dat zij met de (weggelakte) informatie inzicht wenst te verkrijgen in de ‘evolutie van de onderzoeksvraag en het onderzoeksrapport’ is daartoe volstrekt onvoldoende. Zonder deze ontbrekende onderbouwing, valt in deze procedure in ieder geval niet te beoordelen of ten aanzien van de verzochte bescheiden een voldoende concreet rechtmatig belang bestaat bij ongecensureerde verstrekking daarvan, zulks nog daargelaten de vraag of aan de overige vereisten van artikel 843a Rv wordt voldaan.
Verzoek verstrekken toekomstige bescheiden
4.3.
Voor zover het verzoek ex artikel 843a Rv ziet op het verstrekken van bescheiden, die nog voort zullen komen uit de lopende Wob-procedures, geldt dat op dit moment volstrekt onduidelijk is op welke bescheiden CGJG hierbij doelt. Daarmee is niet voldaan aan het met het oog op het voorkomen van fishing expeditions in artikel 843a Rv opgenomen vereiste dat in het verzoek moet worden gespecificeerd op welke bescheiden het verzoek betrekking heeft. Overigens heeft CGJG ook ten aanzien van deze bescheiden niet inzichtelijk gemaakt dat zij een rechtmatig belang heeft bij ongecensureerde exhibitie, hetgeen eveneens een reden vormt voor afwijzing van dat verzoek.
Verzoek op grond van artikel 10 EVRM
4.4.
Het hiervoor benoemde gebrek aan een voldoende concreet onderbouwd rechtmatig belang bij de verzochte bescheiden staat ook in de weg aan toewijzing van het verzoek op de subsidiair door CGJG ingeroepen bepalingen van het EVRM.
Conclusie
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van CGJG niet toewijsbaar is. CGJG zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,--
- salaris advocaat € 1.228,-- (twee punten tarief II)
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.082,--

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzochte af;
5.2.
veroordeelt CGJG in de proceskosten van de Staat, begroot op € 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als CGJG niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet CGJG € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
mw