ECLI:NL:RBDHA:2024:13349

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 2165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen aanwijzingsbesluit voor vergunningplichtige bedrijfsruimte

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een avondwinkel exploiteert, afgewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een aanwijzingsbesluit van de burgemeester van Den Haag, dat zijn bedrijfsruimte als vergunningplichtig had aangemerkt voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten. Het aanwijzingsbesluit, dat op 1 februari 2024 in werking treedt, is genomen naar aanleiding van incidenten die de veiligheid en leefbaarheid in de omgeving negatief beïnvloedden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is, omdat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd die aantonen dat het onoverkomelijk is om een vergunningaanvraag in te dienen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag naar de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit niet kan worden beantwoord in deze voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er onomkeerbare gevolgen zullen optreden als gevolg van het aanwijzingsbesluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2165
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2024 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] h.o.d.n. [handelsnaam] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.M.S. Carli),
tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. J.J. Markerink en mr. W.E. Bouwers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het aanwijzingsbesluit.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 23 januari 2024 de bedrijfsruimte op de begane
grond van het gebouw aan de [adres] te [plaatsnaam] aangewezen als vergunningplichtig voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten (het primaire besluit, hierna: het aanwijzingsbesluit). Dit besluit treedt in werking op 1 februari 2024 en vervalt op 1 februari 2027. [1]
1.2.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Voorts heeft hij de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 april 2024 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, samen met zijn vrouw en dochter, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Het aanwijzingsbesluit ziet alleen op de begane grond van het pand aan de [adres]
te [plaatsnaam] , waar [handelsnaam] (de avondwinkel) is gevestigd.
De woningen boven de avondwinkel met huisnummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] maken geen onderdeel uit van het aanwijzingsbesluit. De avondwinkel wordt sinds langere tijd geëxploiteerd door verzoeker. Aan het aanwijzingsbesluit ligt ten grondslag dat zich in en rond de avondwinkel de afgelopen tijd veel incidenten hebben voorgedaan die de veiligheid en leefbaarheid in de directe omgeving negatief hebben beïnvloed. Met het invoeren van de vergunningplicht ontstaat de mogelijkheid om gericht toe te zien op het ondernemerschap in het betreffende gebouw.
Het spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien hij een kans wil maken om zijn onderneming te mogen voortzetten, binnen drie maanden een bedrijfsactiviteitenvergunning zal moeten aanvragen. Hij stelt een gerechtvaardigd vermoeden te hebben dat zijn aanvraag dan zal worden afgewezen. Bovendien zou hij die aanvraag moeten doen voordat zijn bezwaar tegen het aanwijzingsbesluit zal zijn behandeld en er op zal zijn beslist.
3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vraag of en in hoeverre verzoeker een belang, laat staan een spoedeisend belang heeft, nog niet is te beantwoorden. Dit hangt volgens verweerder samen met de inhoud van het besluit op een (nog in te dienen) vergunningaanvraag. De enkele verplichting om een vergunning aan te vragen, zoals dat voortvloeit uit het aanwijzingsbesluit, is volgens verweerder niet voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Verweerder heeft uiteengezet dat een vergunningaanvraag moet worden getoetst aan de APV en aan de Wet bibob. [2] Dit zal tijd in beslag nemen. De uitkomst staat niet vast en de mogelijkheid bestaat ook dat dit leidt tot een vergunning met voorwaarden. Zolang er geen definitieve beslissing op de aanvraag is genomen, mag verzoeker gewoon exploiteren. Verweerder ziet geen aanleiding om het aanwijzingsbesluit op te schorten, maar is wel bereid om de uitspraak van de voorzieningenrechter af te wachten.
3.3.
Op zitting is met partijen besproken of in overleg een oplossing denkbaar is.
Verweerder heeft op 30 april 2024 meegedeeld dat de vergunningplicht niet zal worden gehandhaafd tot de beslissing op het bezwaar tegen het aanwijzingsbesluit, onder de voorwaarde dat verzoeker uiterlijk op 13 mei 2024 een volledige aanvraag voor een vergunning indient. De hoorzitting in verband met het aanwijzingsbesluit is gepland op
5 juni 2024.
Verzoeker heeft op 5 mei 2024 meegedeeld dat hij het verzoek om een voorlopige voorziening wenst te handhaven. Als hij zijn volledige vergunningaanvraag heeft ingediend, zal deze direct kunnen worden afgewezen. Dan kan kort na 5 juni 2024 worden gehandhaafd, waardoor verzoeker zijn bron van inkomsten zal kunnen verliezen. Verzoeker wenst een uitspraak van de voorzieningenrechter.
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het spoedeisend belang van verzoeker niet zozeer voortvloeit uit het aanwijzingsbesluit, maar te maken heeft met zijn inschatting van de besluitvorming op een vergunningaanvraag. Een dergelijk besluit ligt hier niet voor, een beoordeling van een - nog in te dienen - vergunningaanvraag gaat een tijd duren en de uitkomst daarvan staat niet bij voorbaat vast. Dat verzoeker zijn bron van inkomsten zal verliezen is vooralsnog geen gegeven. Verzoeker mag in de tussentijd exploiteren. Voor verzoeker bestaat nu enkel de verplichting een aanvraag in te dienen en dat dit niet mogelijk zou zijn of tot onoverkomelijke problemen zou leiden is niet gesteld of gebleken.
Het enkele standpunt van verzoeker dat het aanwijzingsbesluit moet worden getoetst, maakt nog niet dat er een spoedeisend belang is. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er als gevolg van het aanwijzingsbesluit onomkeerbare gevolgen zullen optreden. Daarom is geen sprake van een spoedeisend belang.
Is het aanwijzingsbesluit evident onrechtmatig?
4. Omdat er geen sprake is van spoedeisend belang bij het verzoek, kan de door verzoeker gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het aanwijzingsbesluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het aanwijzingsbesluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven.
4.1.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de vraag naar de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit zich niet leent voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarmee is tevens gegeven dat niet kan worden geoordeeld dat het aanwijzingsbesluit evident onrechtmatig is. Voor zover dit aanleiding geeft om alsnog aan de hand van een belangenafweging te bepalen of het verzoek om een voorlopige voorziening al dan niet moet worden toegewezen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Zoals reeds is overwogen heeft verzoeker geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat het voor hem onoverkomelijk is om nu een vergunningaanvraag in te dienen. De uitkomst daarvan is, zoals verweerder heeft toegelicht, geen gegeven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat er zwaarwegende belangen zijn aan de kant van verzoeker op grond waarvan het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht het raadzaam dat, indien verzoeker een vergunningaanvraag wil indienen, partijen daartoe op korte termijn met elkaar in overleg treden.

Conclusie en gevolgen

5. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Besluit met kenmerk RIS317772, gepubliceerd in het Gemeenteblad van Den Haag, 29 januari 2024, nr. 45111, op grond van artikel 2:98 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV), de Beleidsregel toezicht bedrijfsmatige activiteiten Den Haag 2020 en het Integraal Veiligheidsbeleid 2023-2026 Gemeente Den Haag (RIS313807)
2.Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur