ECLI:NL:RBDHA:2024:1330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38450
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

Op 7 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse eiser die in beroep ging tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Luxemburg verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien Luxemburg een verzoek om terugname had aanvaard. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.

De eiser voerde aan dat de opvangvoorzieningen in Luxemburg tekortschieten en dat hij bij terugkeer naar Luxemburg een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat er structurele tekortkomingen waren in het asiel- en opvangsysteem van Luxemburg. De rechtbank bevestigde het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat de staatssecretaris ervan mag uitgaan dat Luxemburg zijn verdragsverplichtingen nakomt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. De eiser had geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die een afwijking van de Dublinverordening rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek en dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38450

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Koning),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Luxemburg verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.38451. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Luxemburg verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Luxemburg een verzoek om terugname gedaan. Luxemburg heeft dit verzoek aanvaard.
Standpunten eiser
5. Eiser stelt zich, zonder onderbouwing, op het standpunt dat de opvangvoorzieningen in Luxemburg tekortschieten en dat er sprake was van ‘Spartaanse omstandigheden.’
5.1.
Voorts is eiser van mening dat Luxemburg zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen, nu de autoriteiten aldaar hem herhaaldelijke te kennen hebben gegeven dat hij Luxemburg diende te verlaten. Bij een onverhoopte terugkeer naar Luxemburg vreest eiser een reëel risico te lopen om te worden teruggestuurd naar Algerije of om naar Luxemburg te worden uitgezet en op straat te belanden. In het geval van uitzetting naar Algerije vreest eiser voor zijn leven en gezondheid, hetgeen een situatie oplevert die in strijd is met het gestelde in artikel 3 EVRM [2] , evenals met het beginsel van non-réfoulement.
5.2.
Tot slot stelt eiser dat de staatssecretaris in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van eiser aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag ex. art. 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich toe te trekken. Het getuigt volgens eiser immers van een onevenredige hardheid getuigt indien cliënt zou worden overgedragen aan Luxemburg.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Luxemburg zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Luxemburg dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Luxemburg een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. [3] Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [4]
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De stelling dat de opvangvoorzieningen in Luxemburg tekortschieten is in zijn geheel niet onderbouwd en eiser heeft ook anderzijds niet aangetoond dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Luxemburg.
6.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [5] Uit r.o. 6. volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Luxemburg terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Luxemburg en Nederland.
Artikel 17 van de Dublinverordening
7. Eiser voert aan dat sprake is van een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht aan Luxemburg van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft echter noch in het aanmeldgehoor noch in een zienswijze persoonlijke omstandigheden aangevoerd.
7.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is nader uitgewerkt wanneer de staatssecretaris van deze bevoegdheid gebruikmaakt.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht – nu er geen persoonlijke omstandigheden zijn aangevoerd - niet in de beschikking gemotiveerd waarom art 17, eerste lid, van de Dublinverordening niet is toegepast. Er is geen sprake van een motiveringsgebrek.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.ECLI:EU:C:2019:218.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.