ECLI:NL:RBDHA:2024:13292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een minderjarige met een Roemeense verblijfsstatus

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Syrische minderjarige eiser beoordeeld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, geboren in 2006, had op 4 mei 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd op 4 juli 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat hij sinds 28 februari 2023 een subsidiaire beschermingsstatus in Roemenië heeft. De rechtbank behandelt het beroep op 1 augustus 2024, waarbij de minister niet aanwezig is, maar de gemachtigde van de eiser wel. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de band van de eiser met Nederland niet sterker is dan die met Roemenië.

De rechtbank gaat in op de argumenten van de eiser, die stelt dat de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zijn minderjarigheid onvoldoende is meegewogen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er onzorgvuldigheden zijn in de procedure, deze niet leiden tot vernietiging van het besluit. De rechtbank stelt vast dat de minister de relevante overwegingen in het bestreden besluit heeft opgenomen en dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij door de handelswijze van de minister in zijn belangen is geschaad. De rechtbank wijst ook op de Dublinverordening en de rechten van het kind, maar concludeert dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de eiser.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag. De eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid van hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27487

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1]

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Eiser is van Syrische nationaliteit is geboren op [geboortedatum] 2006. Hij heeft op 4 mei 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 4 juli 2024 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. De minister is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
4. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend toen hij minderjarig was. De minister stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk is omdat hij sinds 28 februari 2023 een subsidiaire beschermingsstatus heeft in Roemenië. Volgens de minister is niet gebleken dat de band die eiser heeft met Nederland sterker is dan die met Roemenië, of dat eiser bij terugkeer een risico loopt op onmenselijke behandeling of ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. [2]
Is het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid?
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit van 4 juli 2024 niet zorgvuldig is voorbereid. Hij wijst erop dat het voornemen reeds is uitgebracht voordat de termijn van twee weken voor het indienen van correcties en aanvullingen op het laatste gehoor was verstreken. Verder wijst eiser erop dat hij per brief van 30 april 2024 is opgeroepen voor een nader gehoor. Ter plekke bleek het echter te gaan om een ‘EU beschermingsgehoor AMV’. Eiser stelt dat noch hij, zijn gemachtigde of de Raad voor de Rechtsbijstand hiervan op de hoogte was. Eiser heeft zich zodoende niet adequaat op het beschermingsgehoor kunnen voorbereiden, terwijl een gehoor een essentieel onderdeel is van de asielprocedure. Eiser wijst op een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) van 30 november 2023. [3] Ook betoogt eiser dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van eiser en dat het tijdig beslissen op zijn asielaanvraag niet maakt dat met dit belang voldoende rekening is gehouden. Artikel 8 van de Dublinverordening heeft volgens eiser prioriteit boven artikel 12 van de Dublinverordening. Op de zitting heeft eiser nog gewezen op artikel 6 van de Dublinverordening waaruit volgens eiser volgt dat zijn belang als minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de minister om hem te laten terugkeren naar Roemenië. Ook heeft eiser in het kader van het belang van het kind nog gewezen op het evenredigheidbeginsel, een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juni 2024 [4] en het recht op een fair trial als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6. Het betoog slaagt niet. Hoewel de rechtbank constateert dat de minister nog tijdens de termijn om correcties en aanvullingen op het laatste gehoor in te dienen een voornemen heeft uitgebracht, leidt dat in dit geval niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Ten eerste is het voornemen naar zijn aard een voorbereidingshandeling en niet op rechtsgevolg gericht. In het voornemen zijn al de dragende overwegingen van de minister opgenomen, namelijk dat hij voornemens is om eiser over te dragen aan Roemenië omdat hij daar een verblijfsrecht heeft. [5] Deze overwegingen heeft de minister, waar nodig, aangevuld in het bestreden besluit. Ten tweede is van belang dat eiser in het geheel, dus ook na het verstrijken van de termijn, geen correcties en aanvullingen heeft ingebracht, zodat niet aannemelijk is geworden dat eiser door de handelswijze van de minister in zijn belangen is geschaad. Dat heeft eiser overigens ook niet aangevoerd. Ook op de zitting kon eiser niet concretiseren waarom hij in zijn belangen zou zijn geschaad door het nemen van het voornemen terwijl er nog geen correcties en aanvullingen waren ingebracht.
6.1.
De rechtbank constateert vervolgens dat eiser was uitgenodigd voor een nader gehoor en dat het ter plaatse bleek te gaan om een gehoor over de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag, het (tweede) beschermingsgehoor. Dit was een onzorgvuldigheid van de minister. Dat heeft de minister ook erkend. Daarmee is echter niet gegeven dat juridisch gezien sprake is van een gebrek in de besluitvorming. Eiser heeft namelijk niet concreet aangevoerd op welke wijze hij door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Op de zitting heeft eiser betoogd dat het beschermingsgehoor, mocht hij de tijd hebben gehad zich daarop voor te bereiden, van hogere kwaliteit zou zijn geweest. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij mogelijk beter had kunnen uitwerken dat hij in Roemenië is gechanteerd waardoor hij zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in het gehoor van 27 mei 2024 niet voldoende gelegenheid heeft gehad om daarover (volledig) te verklaren en niet aangegeven hoe hij met voldoende voorbereiding beter of anders zou hebben verklaard. De rechtbank ziet in de handelswijze van de minister, anders dan eiser betoogt, dan ook geen schending van het recht op een ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Hof van 30 november 2023 maakt het oordeel niet anders. Uit deze uitspraak volgt immers, anders dat eiser betoogt, dat het niet overhandigen van de gemeenschappelijke brochure pas tot nietigheid kan leiden als de vreemdeling aannemelijk maakt dat als de brochure wél was overhandigd, dit tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Daaruit volgt niet de algemene regel dat op een procedureel gebrek altijd vernietiging van het besluit moet volgen.
6.2.
De rechtbank volgt tot slot niet het betoog van eiser dat er in de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van het kind. De rechtbank stelt voorop dat eiser reeds statushouder is in Roemenië en dat de bepalingen uit de Dublinverordening niet op hem van toepassing zijn. Verder heeft eiser niet aangegeven op welke wijze het belang van het kind in dit geval zou moeten zijn afgewogen en waarom de besluitvorming om die reden onzorgvuldig is geweest. Eiser heeft verder niet aangegeven wat precies maakt dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit van 4 juli 2024 met het oog op de minderjarigheid van eiser ten tijde van de asielaanvraag onevenredig zijn in verhouding met de met dat besluit te dienen doelen. De door eiser genoemde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam leidt ook niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak gaat namelijk over de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de bepalingen van de Dublinverordening niet op eiser van toepassing zijn. De rechtbank komt in die zaak tot de conclusie dat de belangen van de bij die zaak betrokken minderjarigen onvoldoende zijn meegewogen. De rechtbank verwijst in die zaak naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Eiser heeft onvoldoende concreet gemaakt waarom het bestreden besluit van 4 juli 2024 met het oog op deze uitspraak niet voldoende zorgvuldig is voorbereid of gemotiveerd. Tot slot heeft eiser op de zitting nog benoemd dat de besluitvormingsprocedure lang heeft geduurd. Eiser heeft er op de zitting op gewezen dat al ten tijde van het gehoor van 4 mei 2023 bekend was bij de minister dat eiser een Roemeense verblijfsstatus had. Eiser heeft echter niet aangevoerd waarom dit maakt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank ziet in de handelswijze van de minister daarom, anders dan eiser betoogt, geen schending van artikel 6 EVRM en het recht op een ‘fair trial’.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Dit staat in artikel 3.106a, tweede en derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.ECLI:EU:C:934, rechtsoverweging (r.o.) 172.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.