In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 15 juli 2024, wordt het beroep van een Jordaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, geboren in 1990, had op 18 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 7 mei 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 3 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de minister.
Eiser stelt dat hij bedreigd en mishandeld is door een schuldeiser, [A], en zijn neven, en dat hij hierdoor naar Nederland is gevlucht. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser over zijn situatie inconsistent en ongerijmd zijn. De minister heeft zich gebaseerd op een deskundigenadvies van Bureau Documenten, dat de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten in twijfel trekt. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn asielrelaas te onderbouwen, en dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangifte van eiser niet bevoegd is opgemaakt.
De rechtbank wijst erop dat de verklaringen van eiser over zijn ziekenhuisopname en ontslag tegenstrijdig zijn, en dat de minister deze tegenstrijdigheden terecht heeft opgemerkt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij om financiële redenen het ziekenhuis heeft verlaten, en de rechtbank vindt dat de minister de verklaringen van eiser over zijn medische toestand en de omstandigheden van zijn ontslag niet onterecht als ongerijmd heeft beoordeeld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de minister standhoudt.