ECLI:NL:RBDHA:2024:13246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/652632 / HA ZA 23-737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en gebruik van gezamenlijk pad met betrekking tot verkrijgende en bevrijdende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt in Den Haag, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de eigendom en het gebruik van een gezamenlijk pad. De eiser, [naam 1], heeft een vordering ingesteld tot verkrijgende verjaring van delen van het pad dat zich op het perceel van de gedaagde, [naam 2], bevindt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam 1] sinds 29 juni 1976 eigenaar is van zijn perceel, terwijl [naam 2] sinds 1 februari 2021 eigenaar is van het aangrenzende perceel. De erfgrens tussen de percelen loopt over het midden van het gezamenlijke pad. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [naam 1] tot verkrijgende verjaring niet slaagt, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij de delen van het pad gedurende de vereiste periode van 10 jaar onafgebroken en te goeder trouw in bezit heeft gehad. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het hek dat [naam 1] heeft geplaatst geen belemmering vormde voor het gebruik van het pad door [naam 2].

Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van [naam 2] in reconventie beoordeeld, waarbij [naam 2] een verklaring voor recht heeft gevorderd dat delen van het pad bestemd zijn voor gemeenschappelijk gebruik. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen het eens zijn over het gemeenschappelijk gebruik van deel 3 van het pad, en heeft de vorderingen in dit verband toegewezen. De rechtbank heeft echter de vordering van [naam 2] tot het vaststellen van een erfdienstbaarheid van weg afgewezen, omdat [naam 2] onvoldoende belang heeft aangetoond. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Handel
zaak/rolnummer C/09/652632 / HA ZA 23-737
vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[naam 1] ,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. P. van der Mersch,
eiser, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
TEGEN

1.[naam 2] ,

2.
[naam 3]
wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.H. Hordijk,
gedaagden, eisers in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen worden verder aangeduid als “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” (enkelvoud).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 15 augustus 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte (uitlating) producties;
  • het vonnis van 17 januari 2024 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van mr. Hordijk van 8 maart 2024 met als bijlagen producties 25 tot en met 32;
  • de mondelinge behandeling van 19 maart 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en de spreekaantekeningen die [naam 1] heeft overgelegd.
1.2.
De datum van het vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] is sinds 29 juni 1976 eigenaar van de woning met opstallen gelegen aan de [adres 1] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 1] . [naam 2] is sinds 1 februari 2021 eigenaar van de woning met opstallen gelegen aan de [adres 2] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 2] .
2.2.
Partijen zijn buren. Een deel van de kadastrale erfgrens tussen hun percelen loopt in de lengte over het midden van een betonnen pad (hierna: het gezamenlijke pad). Op onderstaande afbeelding (niet op schaal) is het deel van het gezamenlijke pad dat is gelegen op het perceel van [naam 2] grijs gemarkeerd. De delen van het gezamenlijke pad die zich op het perceel van [naam 1] bevinden zijn ten behoeve van dit vonnis door de rechtbank gemarkeerd in de kleuren geel, roze en groen. Het gele deel bevindt zich naast een voormalig grasland op het perceel van [naam 2] (hierna: deel 1). Het roze deel bevindt zich naast een paardenschuur op het perceel van [naam 2] (hierna: deel 2). Het groene gedeelte van het gezamenlijke pad grenst aan het erf van [naam 2] (hierna: deel 3). Op enig moment heeft [naam 1] ten behoeve van zijn hond een hek geplaatst op zijn perceel (de rode streep op de afbeelding), waarmee de toegang tot het gezamenlijke pad vanaf de [straatnaam] kon worden afgesloten. Dit hek kon worden geopend. Ook is toen een hek geplaatst tussen de mestbak en de paardenschuur (de witte streep op de afbeelding). Op het voormalige grasland bevond zich in het verleden een omheining om aanwezige paarden en andere dieren op het grasland te houden. Het deel van het hekwerk van de omheining dat zich destijds langs het gezamenlijke pad bevond is in de afbeelding met een blauwe streep ingetekend. Via het gezamenlijke pad is het erf van het perceel van [naam 2] vanaf de [straatnaam] bereikbaar.

3.De vorderingen

De vorderingen in conventie
3.1.
[naam 1] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat, dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad die zich op het perceel van [naam 2] bevinden;
[naam 2] veroordeelt medewerking te verlenen aan de inschrijving van de nieuwe erfgrens in het kadaster;
voor recht verklaart dat deel 3 van het gezamenlijke pad dat zich bevindt op het perceel van [naam 2] is bestemd voor gezamenlijk gebruik door partijen;
[naam 2] veroordeelt medewerking te verlenen aan de inschrijving van dit gemeenschappelijke gebruik in het kadaster;
beveelt dat [naam 2] zich onthoudt van iedere inbreuk op het eigendomsrecht van [naam 1] op delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad, evenals het gemeenschappelijk gebruik van deel 3, onder last van een dwangsom;
[naam 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[naam 1] voert primair aan dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad, subsidiair door bevrijdende verjaring. De verklaring voor recht dat deel 3 gemeenschappelijk is, is nodig omdat [naam 2] exclusief gebruik van deel 3 claimt. De gevraagde bevelen en dwangsommen worden gevraagd vanwege de houding van [naam 2] .
3.3.
[naam 2] betwist de vorderingen van [naam 1] .
De vorderingen in reconventie
3.4.
[naam 2] vordert, kortweg, onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat [naam 1] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad die zich op het perceel van [naam 2] bevinden, dat [naam 1] veroordeelt die delen aan [naam 2] in eigendom (terug) over te dragen dan wel toestemming te verlenen aan [naam 2] om bij gebrek aan medewerking van [naam 1] over te gaan tot overdracht en levering hiervan.
Verder vordert [naam 2] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kortweg, dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat delen 1, 2 en 3 van het gezamenlijke pad bestemd zijn voor gemeenschappelijk gebruik door de eigenaren van de betreffende percelen;
voor recht verklaart dat er een erfdienstbaarheid van weg is om te komen en gaan van de [straatnaam] ten behoeve van het perceel van [naam 2] en ten laste van het perceel van [naam 1] om de paardenschuur te kunnen bereiken voor het bevoorraden met hooi;
[naam 1] veroordeelt medewerking te verlenen aan het inschrijven in de registers van het gevorderde onder 1;
[naam 1] veroordeelt in de proceskosten.
3.5.
[naam 2] voert aan dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld als hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad die eigendom zijn van [naam 2] . De schade die [naam 2] daardoor lijdt moet [naam 1] vergoeden. De gevorderde verklaringen voor recht zijn nodig om aan het huidig gebruik recht te doen en om de hooizolder van de paardenschuur op het perceel van [naam 2] te kunnen bevoorraden.
3.6.
[naam 1] heeft de vorderingen betwist en aangevoerd dat [naam 2] geen belang heeft bij de gevorderde erfdienstbaarheid.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Gelet op de nauwe samenhang tussen de conventionele en reconventionele vorderingen zullen deze hierna gezamenlijk worden besproken.
[naam 1] is geen eigenaar geworden van de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad
4.2.
[naam 1] heeft primair aangevoerd dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad, subsidiair door bevrijdende verjaring. Voor de verkrijgende verjaring verwijst [naam 1] naar een overeenkomst die is gesloten in 1966 tussen de voorgaande eigenaren van de percelen van partijen, waarin is vastgelegd dat de vorige eigenaar van het perceel van [naam 2] zijn stukken van de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad verkoopt aan de vorige eigenaar van het perceel van [naam 1] . Dat [naam 1] onafgebroken dit deel exclusief in bezit heeft gehad blijkt uit de aanwezigheid van hekken en het gebruik van de strook als opslag en als weg, aldus [naam 1] .
4.3.
[naam 2] betwist dat deze delen onderdeel zijn gaan uitmaken van het perceel van de vorige eigenaar van [naam 1] op grond van de overgelegde overeenkomst: het is enkel een koopovereenkomst, waaruit niet blijkt dat de koopsom is voldaan. Omdat de overeenkomst niet is ingeschreven in het kadaster heeft levering dus niet plaatsgevonden. De overeenkomst is niet gedateerd en ook is onduidelijk over welke strook grond het gaat. [naam 2] betwist dan ook dat er sprake is van goede trouw van [naam 1] . Ook betwist [naam 2] gemotiveerd het gepretendeerde exclusieve gebruik door [naam 1] : een hekwerk geeft niet de erfgrens aan, in dit geval waren de hekken nodig om dieren op het perceel te houden. Het hek op het perceel van [naam 1] dat de toegang tot het gezamenlijke pad vanaf de [straatnaam] afsloot (de rode streep op de afbeelding) was, zoals door [naam 2] onbestreden is gesteld en ook blijkt uit de foto’s, eenvoudig te openen en vormde geen belemmering om het gezamenlijke pad te gebruiken. Het hek op het gezamenlijke pad (de witte streep) is geplaatst in 2016 vanwege de hond van [naam 1] en pas vanaf dat moment ging [naam 1] incidenteel goederen stallen op de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad. Dat blijkt ook uit de overgelegde foto’s waarop zichtbaar is dat er tot en met 2016 geen goederen gestald stonden op het gezamenlijke pad. Voor zover er goederen Die delen zijn ook jarenlang gebruikt door de eigenaren van het perceel van [naam 2] om de paardenschuur te kunnen bereiken en er was tot 2016 een open verbinding van de [straatnaam] tot de hooizolder van de paardenschuur. Delen 1 en 2 werden in 2016-2022 gebruikt door een huurder van (de rechtsvoorganger van) [naam 2] als toegangsweg om het gehuurde (het voormalige grasland) te kunnen bereiken, aldus [naam 2] .
4.4.
Beoordeeld moet worden of [naam 1] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad die zich op het perceel van [naam 2] bevinden. Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring van een onroerend goed (artikel 3:99 BW) moet sprake zijn van een onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende een periode van 10 jaar. Van goede trouw is sprake als iemand niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat iemand anders eigenaar was van de grond. Het bezit moet ondubbelzinnig en openbaar zijn. Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moet de vordering tot het staken van het onrechtmatige bezit zijn verjaard (de verjaringstermijn is 20 jaar). Het bezit van de grond moet ondubbelzinnig en onrechtmatig zijn (artikelen 3:105, 3:306 en 3:314 BW).
4.5.
Geoordeeld wordt dat [naam 1] geen eigenaar is geworden van de in geschil zijnde delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad. Ten eerste vormt de door [naam 1] overgelegde overeenkomst daarvoor geen bewijs. Deze overeenkomst is niet ingeschreven in het kadaster en kan om die reden niet aan [naam 2] worden tegengeworpen. Bovendien heeft [naam 1] – gelet op de aan de hand van foto’s gemotiveerde betwisting van [naam 2] dat die delen exclusief door [naam 1] werden en worden gebruikt – onvoldoende gesteld en onderbouwd dat hij de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad 10 dan wel 20 jaar onafgebroken in bezit heeft gehad als bedoeld in de wet.
4.6.
Het hek op het perceel van [naam 1] dat de toegang tot het gezamenlijke pad vanaf de [straatnaam] afsloot (de rode streep op de afbeelding; zie onder 2.2) was, zoals door [naam 2] onbestreden is gesteld en ook blijkt uit de foto’s, eenvoudig te openen en vormde geen belemmering om het gezamenlijke pad te gebruiken. Het vormt om die reden geen inbezitneming. Het hek op het gezamenlijke pad (de witte streep) is geplaatst in 2016 vanwege de hond van [naam 1] en pas vanaf dat moment ging [naam 1] incidenteel goederen stallen op de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad. Dat blijkt ook uit de overgelegde foto’s waarop zichtbaar is dat er tot en met 2016 geen relevante goederen gestald stonden op het gezamenlijke pad. Het gezamenlijke pad is tot en met 2016 (ondanks het op het perceel van [naam 1] geplaatste hek; de rode streep op de afbeelding; zie onder 2.2) steeds vrijgehouden en vrij toegankelijk geweest. Tot en met 2016 is van een daad van inbezitneming door [naam 1] van de delen van het gezamenlijke pad die behoren tot het perceel van [naam 2] geen sprake geweest. Nu [naam 2] in 2023 het eigendom van zijn deel van het gezamenlijke pad heeft ingeroepen jegens [naam 1] , was er op dat moment nog geen 10 jaar verstreken sinds 2016, zodat van verkrijgende verjaring (bevrijdende verjaring) geen sprake kan zijn. Voor zover er foto’s in het geding zijn gebracht die dateren van voor 2016 en waaruit blijkt dat zich op het gezamenlijke pad goederen bevonden, betreft dit (tijdelijk) neergezet tuinmeubilair, speelmaterialen en een oprijplaat voor de mestbak, die eenvoudig kunnen worden verplaatst. De plaatsing van die goederen kan dan ook niet als een daad van inbezitneming worden beschouwd.
4.7.
Ook de omstandigheid dat zich op het perceel van [naam 2] (op het voormalige grasland; zie de afbeelding onder 2.2) een hekwerk bevond naast deel 1 van het gezamenlijke pad, toont niet aan dat sprake is geweest van onafgebroken bezit door [naam 1] van deel 1 van het gemeenschappelijke pad. Vanwege het gezamenlijke pad kon dit hekwerk immers niet op de erfgrens worden geplaatst en stond dit dus op het voormalige grasland naast het pad. Bovendien was het hekwerk, zoals blijkt uit de overgelegde foto’s, duidelijk niet bedoeld als erfafscheiding, maar als omheining van een wei, zodat de locatie van het hekwerk niets zegt over de locatie van de erfgrens.
4.8.
Ook de omstandigheid dat [naam 1] ten behoeve van zijn varkensschuur een extra elektriciteitskabel heeft ingegraven in de smalle strook tussen het gezamenlijke pad en de weide (dus op het perceel van [naam 2] ) is geen daad van inbezitneming van het daarboven gelegen perceel van [naam 2] . Bovendien is deze daad al snel onvoldoende zichtbaar en daarmee onvoldoende kenbaar. Dit nog los van het feit dat [naam 2] stelt dat de plaatsing zonder medeweten en toestemming van (de rechtsvoorganger van) [naam 2] is gedaan.
4.9.
De in dit verband door [naam 1] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Dit betekent tevens, dat de voorwaardelijke vordering in reconventie niet besproken hoeft te worden.
Het gemeenschappelijk gebruik van deel 3 van het gezamenlijke pad
4.10.
[naam 1] vordert een verklaring voor recht dat het aandeel van [naam 2] in deel 3 van het gezamenlijke pad bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik. De gevorderde verklaring is noodzakelijk omdat [naam 2] het exclusieve gebruik van dit deel claimt. [naam 2] heeft dit weersproken en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat deel 3 van het gezamenlijke pad bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik.
4.11.
Nu beide partijen het standpunt innemen dat deel 3 van het gezamenlijke pad in gemeenschappelijk gebruik is, zal de rechtbank voor de goede orde de in conventie en reconventie gevorderde verklaringen voor recht toewijzen. Nu beide partijen (onder meer) inschrijving in de registers verlangen dat deel 3 van het gezamenlijke pad in gemeenschappelijk gebruik is, ziet de rechtbank geen aanleiding om de wederzijds gevorderde medewerking daaraan door de andere partij toe te wijzen. Die vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank daarom afwijzen.
Het gemeenschappelijk gebruik van deel 2 van het gezamenlijke pad en de gevorderde erfdienstbaarheid vanaf de [straatnaam] naar de paardenschuur
4.12.
[naam 2] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat deel 2 van het gezamenlijke pad (gelegen naast zijn paardenschuur) bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik. Ook vordert hij een verklaring voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid ten behoeve van [naam 2] en ten laste van het perceel van [naam 1] om het gezamenlijke pad (in het bijzonder deel 2) vanaf de [straatnaam] te kunnen bereiken. Daarmee wordt namelijk recht gedaan aan de situatie die bestond tot 2016. De vorige eigenaren van beide percelen hebben tot 2016 (toen het hek op het perceel van [naam 1] werd geplaatst) gebruik gemaakt van de hele lengte van het gezamenlijke pad vanaf de [straatnaam] tot aan het perceel van [naam 2] (waaronder de delen 1, 2 en 3): door [naam 1] om de mestput te legen en door (de rechtsvoorgangers van) [naam 2] om de hooizolder te bevoorraden en om bij het voormalige grasland te kunnen komen, aldus [naam 2] .
4.13.
[naam 1] heeft tegen de gevorderde erfdienstbaarheid aangevoerd dat [naam 2] geen belang heeft bij deze vordering: de hooizolder wordt al 20 jaar niet meer als zodanig gebruikt, de moderne hooibalen zijn daarvoor te groot en er is op het erf van [naam 2] een nieuwe opgang naar de hooischuur gemaakt. Het perceel van [naam 2] is bereikbaar via de openbare weg, en de paardenschuur via zijn eigen erf, zodat een erfdienstbaarheid (recht van overpad) over het perceel van [naam 1] vanaf de [straatnaam] niet nodig is en [naam 2] onvoldoende belang heeft bij de gevorderde erfdienstbaarheid.
4.14.
De rechtbank zal de in reconventie gevorderde verklaring voor recht toewijzen voor zover die ziet op deel 2 van het gezamenlijke pad. [naam 2] heeft namelijk aan de hand van schriftelijke aantekeningen die in het geding zijn gebracht (productie 30 van de zijde van [naam 2] ) voldoende onderbouwd gesteld dat het luik in de hooizolder van de paardenschuur in de periode 2007 tot en met 2013 gebruikt is en derhalve geschikt is voor de opslag van balen hooi die via het luik naar de hooizolder werden getransporteerd. Aan het niet nader onderbouwde en door [naam 2] bestreden betoog van [naam 1] dat hooibalen tegenwoordig alleen verkrijgbaar zijn in formaten die niet (meer) door het luik passen, gaat de rechtbank voorbij. De omstandigheid dat er inmiddels op de kopse kant van de paardenschuur een toegang met een deur is gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu uit de foto’s blijkt dat deze deur aanzienlijk kleiner is en tevens ongeschikt voor het op de hooizolder opslaan van hooibalen van het formaat die door het luik passen.
4.15.
De rechtbank zal tevens toewijzen de veroordeling van [naam 1] om medewerking te verlenen aan de inschrijving van het gemeenschappelijk gebruik van deel 2 van het gezamenlijke pad in de kadastrale registers.
4.16.
De gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid van weg om te komen vanaf de [straatnaam] naar de paardenschuur teneinde de paardenschuur met hooizolder te kunnen bereiken zal worden afgewezen. Op de mondelinge behandeling heeft [naam 2] gezegd dat de grote hooibalen alleen via het luik aan de kant van het pad (deel 2) op de hooizolder kunnen komen en de rechtbank heeft om die reden hiervoor ook geoordeeld dat deel 2 van het gezamenlijke pad in gemeenschappelijk gebruik blijft. [naam 2] kan de hooizolder bereiken via delen 3 en 2 van het gezamenlijke pad en heeft in dit verband onvoldoende gesteld waaruit zijn belang bij een verdergaande erfdienstbaarheid zou bestaan. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Het door [naam 1] gevorderde bevel en de daaraan gekoppelde dwangsom
4.17.
[naam 1] vordert dat de rechtbank [naam 2] beveelt om zich behoudens zijn uitdrukkelijke toestemming te onthouden van iedere inbreuk op zijn eigendomsrecht in verband met de delen 1 en 2 van het gezamenlijke pad die tot het perceel van [naam 2] behoren. Nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat die delen niet door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigendom van [naam 1] zijn geworden, zal de rechtbank het gevorderde bevel afwijzen. Nu [naam 2] niet betwist dat deel 3 tot het gezamenlijk gebruik van partijen behoort, ziet de rechtbank geen aanleiding om het daarop gerichte bevel toe te wijzen. De in verband met de bevelen gevorderde dwangsom zal ook worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en reconventie
4.18.
Gelet op het feit dat beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld worden de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

5.1.
De rechtbank:
in conventie
5.2.
verklaart voor recht dat het gezamenlijke pad ter hoogte van het op de afbeelding onder 2.2 groen gemarkeerde gedeelte (deel 3) bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik van de eigenaren van de percelen aan de [adres 1] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 1] en aan de [adres 2] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 2] ;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat het gezamenlijke pad ter hoogte van het op de afbeelding onder 2.2 roze gemarkeerde gedeelte (deel 2) bestemd is voor gemeenschappelijk gebruik van de eigenaren van de percelen aan de [adres 1] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 1] en aan de [adres 2] in [plaatsnaam] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 2] ;
5.5.
veroordeelt [naam 1] om medewerking te verlenen aan de inschrijving van het gemeenschappelijk gebruik van het gezamenlijke pad ter hoogte van het op de afbeelding onder 2.2 roze gemarkeerde gedeelte (deel 2) in de kadastrale registers;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en reconventie
5.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en uitgesproken op de openbare zitting van 21 augustus 2024.