In deze zaak, die zich afspeelt in Den Haag, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de eigendom en het gebruik van een gezamenlijk pad. De eiser, [naam 1], heeft een vordering ingesteld tot verkrijgende verjaring van delen van het pad dat zich op het perceel van de gedaagde, [naam 2], bevindt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam 1] sinds 29 juni 1976 eigenaar is van zijn perceel, terwijl [naam 2] sinds 1 februari 2021 eigenaar is van het aangrenzende perceel. De erfgrens tussen de percelen loopt over het midden van het gezamenlijke pad. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [naam 1] tot verkrijgende verjaring niet slaagt, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij de delen van het pad gedurende de vereiste periode van 10 jaar onafgebroken en te goeder trouw in bezit heeft gehad. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het hek dat [naam 1] heeft geplaatst geen belemmering vormde voor het gebruik van het pad door [naam 2].
Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van [naam 2] in reconventie beoordeeld, waarbij [naam 2] een verklaring voor recht heeft gevorderd dat delen van het pad bestemd zijn voor gemeenschappelijk gebruik. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen het eens zijn over het gemeenschappelijk gebruik van deel 3 van het pad, en heeft de vorderingen in dit verband toegewezen. De rechtbank heeft echter de vordering van [naam 2] tot het vaststellen van een erfdienstbaarheid van weg afgewezen, omdat [naam 2] onvoldoende belang heeft aangetoond. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.