In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 16 juli 2024, waarbij de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 was opgelegd. Tijdens de zitting op 6 augustus 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Een tolk was opgeroepen, maar was niet gedurende de gehele zitting beschikbaar, waardoor de rechtbank met toestemming van eiser de behandeling voortzette.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de maatregel van bewaring onterecht was omdat deze zou zijn opgeheven op 17 juli 2024, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de maatregel was opgeheven en dat het document waar eiser naar verwees, een foutieve aankruising bevatte. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd en dat er geen grond was voor schadevergoeding. Eiser had ook aangevoerd dat zijn eerdere strafrechtelijke detentie de huidige maatregel onrechtmatig maakte, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de huidige maatregel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om binnen één week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.