ECLI:NL:RBDHA:2024:13105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29649
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024, werd het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat op 25 juli 2024 was genomen. De rechtbank behandelde de zaak op 6 augustus 2024, waarbij eiser via beeldverbinding aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door mr. N. Mikolajczyk.

De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De minister had zwaarwegende gronden aangevoerd, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en zich eerder aan het toezicht had onttrokken. Eiser betwistte de feitelijke juistheid van deze gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser onvoldoende waren om de maatregel te weerleggen.

Daarnaast werd de voortvarendheid van de minister in de procedure beoordeeld. Eiser stelde dat de minister sneller had moeten handelen, maar de rechtbank concludeerde dat de minister binnen de wettelijke termijnen had gehandeld. De rechtbank vond geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en is openbaar gemaakt op 12 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is via beeldverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Wat eiser aanvoert is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat de zware en lichte gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De reden daarvoor is dat de zware grond 3b en de lichte grond 4a feitelijk juist zijn en dat het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende is toegelicht.
1.2.
Tegen de zware grond 3b voert eiser in de eerste plaats aan dat de feiten, die aan deze grond ten grondslag liggen, niet ook ten grondslag mogen liggen aan een andere (lichte) grond, in dit geval de lichte grond 4a.De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel in de weg staat aan het gebruik van dezelfde feiten bij meerdere zware en/of lichte gronden. Eiser heeft het bestaan van een dergelijke rechtsregel ook niet gesteld. De rechtbank vindt hiervoor steun in de door de minister op zitting genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020. [2] Uit overweging 22 van die uitspraak volgt namelijk dat niet is uitgesloten dat de feitelijke toelichting bij een zware of lichte grond (en voor zover vereist een nadere toelichting), ook kan worden gebruikt voor een andere zware of lichte grond, zolang voor de vreemdeling maar duidelijk is dat de toelichting voor twee verschillende gronden is gebruikt. In dit geval is door het gebruik van tussenkopjes per zware of lichte grond voldoende duidelijk dat dezelfde feiten (namelijk het niet kunnen tonen van een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en het niet melden bij de korpschef als bedoeld in artikel 4.39 van het Vb 2000) zowel gelden voor de zware grond 3b als voor de lichte grond 4a. Eiser voert verder aan dat hij niet wist dat hij zich bij de korpschef moest melden en dat niet valt in te zien waarom het niet hebben van een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 leidt tot een onttrekkingsrisico. Daarmee heeft eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3b niet bestreden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat voor deze grond voldoende is dat hij feitelijk juist is. De zware grond 3b kon dus aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
1.3.
De rechtbank volgt ook niet wat eiser aanvoert tegen de lichte grond 4a, namelijk dat hij niet wist dat hij zich moest melden bij de korpschef en dat artikel 4.21 van het Vb 2000 een definitiebepaling is, waar geen verplichting uit voortvloeit, zodat niet kan worden gesteld dat hij zich door geen document te kunnen tonen niet heeft gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit hoofdstuk 4 van het Vb 2000 (waarin artikel 4.21 is opgenomen). Uit rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat in artikel 4.21 van het Vb 2000 een verplichting moet worden gelezen in samenhang met artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. De rechtbank ziet daar – anders dan eiser – in het enkele tijdsverloop sinds die uitspraak geen reden toe. De bewoording van de betreffende wetsartikelen is namelijk sindsdien niet (in relevante zin) gewijzigd. Dat eiser niet wist dat hij zich diende te melden bij de korpschef dient verder voor zijn rekening en risico te blijven. De rechtbank volgt ten slotte eiser niet in zijn stelling dat de minister het onttrekkingsrisico dat volgt uit de feitelijke juistheid van deze grond onvoldoende heeft toegelicht. De minister heeft namelijk toegelicht dat uit de feitelijke juistheid van de lichte grond 4a volgt dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken en dat de minister daaruit afleidt dat dat risico ook bij de voorbereiding van terugkeer of vertrek aanwezig is.
1.4.
Uit het voorgaande volgt dat de zware grond 3b en de lichte grond 4a de maatregel van bewaring al kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3a en de lichte grond 4c kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
2. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn overdracht. België is op 31 juli 2024 akkoord gegaan met het claimverzoek van Nederland. Het overdrachtsbesluit is genomen op 1 augustus 2024, dus op de achtste dag dat eiser in bewaring verbleef. Eiser heeft op zitting aangevoerd dat de feitelijke overdracht op 12 augustus 2024 per bus zal plaatsvinden en dat dit relatief weinig voorbereidingen van de kant van de minister vergt. De minister had – volgens eiser – sneller kunnen handelen dan nu is gedaan.
2.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering van eiser uit Nederland. De reden hiervoor is dat het eerste vertrekgesprek op 29 juli 2024 heeft plaatsgevonden, waarna er op 1 augustus 2024 een overdrachtsbesluit is genomen waarin staat dat de feitelijke overdracht op 12 augustus 2024 zal plaatsvinden. Dat acht de rechtbank voldoende voortvarend. Dat de overdracht volgens eiser sneller had gekund maakt niet dat het huidige handelen van de minister onvoldoende voortvarend is. Zoals de minister ook op zitting heeft toegelicht is het kunnen uitvoeren van een overdracht afhankelijk van verschillende omstandigheden die enige tijd kunnen vergen. Daar voegt de rechtbank aan toe dat de minister ruimschoots binnen de termijnen van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening – waarin onder meer is bepaald dat in geval van bewaring de overdracht uiterlijk binnen zes weken na het claimakkoord plaatsvindt – is gebleven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent eiser geen gelijk krijgt en de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het bestreden besluit is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Sinds 2 juli 2024 is de minister van Asiel en Migratie het verantwoordelijke bestuursorgaan. In deze uitspraak zal de rechtbank dan ook het verantwoordelijke bestuursorgaan aanduiden als de minister.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.ABRvS 19 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1583