In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Turkse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen, maar deze werd ingetrokken door de minister van Asiel en Migratie. De minister stelde dat eiser zich vrijwillig onder de bescherming van de Turkse autoriteiten had gesteld door een nieuw Turks paspoort aan te vragen en terug te keren naar Turkije. Eiser betwistte deze claim en voerde aan dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn problemen in Turkije niet meer geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat de minister niet goed had uitgelegd waarom de geloofwaardigheid van eisers problemen in Turkije was komen te vervallen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en verklaarde het beroep gegrond. Hierdoor werd de intrekking van de verblijfsvergunning ongedaan gemaakt, en kreeg eiser opnieuw recht op een verblijfsvergunning. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-.