In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 15 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na het niet tijdig nemen van een besluit door de minister, heeft eiser op 18 april 2024 de minister in gebreke gesteld en op 3 mei 2024 beroep ingesteld. De minister heeft uiteindelijk op 15 mei 2024 de aanvraag ingewilligd, maar het beroep is van rechtswege ook gericht tegen dit besluit.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de minister alsnog een besluit te laten nemen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is.
Eiser heeft ook verzocht om een bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank verwijst naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) die stellen dat de minister geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte niet binnen de beslistermijn heeft beslist, maar dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is. Het beroep tegen het besluit van 15 mei 2024 wordt ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelt de minister wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50.