In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, [de minderjarige 1], [de minderjarige 2], [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4]. De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk ingesteld op 23 augustus 2023 en zou aflopen op 23 augustus 2024. De Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden, de gecertificeerde instelling, verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling voor een jaar, omdat er zorgen waren over de opvoedvaardigheden van de ouders en de impact van hun conflicten op de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2024 waren de ouders, hun advocaat en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig. De vader en stiefmoeder voerden verweer tegen de verlenging, stellende dat de kinderen inmiddels bij hen wonen en dat er vooruitgang is geboekt. De moeder steunde het verzoek tot verlenging, omdat zij vreesde voor een terugval van de kinderen zonder de benodigde begeleiding.
De kinderrechter overwoog dat er nog steeds een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen was, maar dat de vader, die het eenhoofdig gezag had, de zorgen erkende en bereid was om hulpverlening te accepteren. De kinderrechter concludeerde dat de ondertoezichtstelling een te ingrijpende maatregel was, gezien de vooruitgang die de ouders maakten en de mogelijkheid om problemen in een minder ingrijpende setting op te lossen. Daarom werd het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de mogelijkheid tot hoger beroep werd aangegeven.