Op 6 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.J. Janssens, had bezwaar aangetekend tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021, die op 17 maart 2023 was opgelegd. De zaak werd behandeld in een zitting op 23 januari 2024, waar de eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door mr. [naam 1] en [naam 2].
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de aanslag in overeenstemming moest worden gebracht met de uitspraak, waarbij de verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750 en het griffierecht van € 50. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een significante afwijking was tussen het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen van de eiser, dat € 2.274,03 bedroeg, en het forfaitaire inkomen dat was vastgesteld op € 32.784. Dit leidde tot de conclusie dat het box 3-inkomen van de eiser moest worden verminderd naar het daadwerkelijk genoten rendement.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de kosten voor rechtsbijstand zijn berekend op basis van de verrichte werkzaamheden.