ECLI:NL:RBDHA:2024:12760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
09/024222-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel door roekeloos rijgedrag onder invloed van alcohol

Op 20 januari 2024 vond er een verkeersongeval plaats in Gouderak en Gouda, waarbij de verdachte, een 22-jarige man, als bestuurder van een Audi TT coupé, roekeloos rijgedrag vertoonde. Hij reed met een snelheid van minimaal 130 km/u waar 80 km/u was toegestaan en was onder invloed van alcohol (1,39 mg/ml). Dit leidde tot een ongeval waarbij een inzittende, [naam 1], om het leven kwam en een andere inzittende, [naam 2], zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan roekeloosheid, zoals gedefinieerd in artikel 175 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een rijontzegging van 5 jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de nabestaanden van het dodelijke slachtoffer, alsook aan de gewonde inzittende. De rechtbank overwoog dat de verdachte, ondanks zijn jeugdige leeftijd, volledig verantwoordelijk was voor zijn daden, mede gezien zijn eerdere veroordelingen voor vergelijkbare feiten. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden, en besloot tot een strenge straf om de verkeersveiligheid te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/024222-24
Datum uitspraak: 16 augustus 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 6 mei (pro forma) en 2 augustus 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. M.D.A. Stam naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 20 januari 2024 te Gouderak en Gouda, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg(en), de Middelblok en de N207, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- te rijden met een voor de situatie ter plaatse te hoge snelheid, en/of
- niet te reageren op aanwijzingen en/of aanmaningen van zijn passagiers om zijn rijgedrag aan te passen, en/of
- te rijden onder invloed van hoeveelheden alcohol (1,39 mg/ml) die hoger is gelegen dan de wettelijke toegestane hoeveelheid (0,20 mg/ml), en/of
- een passagier langer dan 1,50 meter op de achterbank te vervoeren zonder veiligheidsgordel, en/of
- het voertuig onvoldoende onder controle te houden waardoor deze van de weg en vervolgens in een slip is geraakt,
waardoor een ander (genaamd [naam 1] ) werd gedood, en/of een ander (genaamd [naam 2] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk van het opperarmbeen (ontzet en in meerdere delen), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
2
hij op of omstreeks 20 januari 2024 te Gouda als bestuurder van een motorrijtuig, Audi TT coupé met kenteken [kenteken] , dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,39 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
In deze zaak gaat het om het verkeersgedrag van de verdachte als bestuurder van een personenauto op 20 januari 2024. De rechtbank zal eerst vaststellen welk verkeersgedrag kan worden bewezen en daarna ingaan op de vraag hoe dit gedrag juridisch moet worden geduid.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De gedragingen van de verdachte vallen naar het oordeel van de officier van justitie tevens onder artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), en gelet op de aard en ernst van die gedragingen en de overige omstandigheden van het geval kan worden vastgesteld dat de verdachte zich roekeloos heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan zijn schuld te wijten is.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich voor wat betreft het onder feit 1 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen aangezien het feitencomplex onvoldoende duidelijk is geworden. Derhalve kan niet vastgesteld worden dat er sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en het verkeersongeval. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van het ten laste gelegde bestanddeel ‘roekeloos’.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen feit 1
Feitelijke toedracht
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte heeft na gebruik van alcohol een personenauto bestuurd. De verdachte reed te hard en wild en luisterde niet naar aanmaningen van inzittende [naam 2] om rustiger te gaan rijden voordat hij de N207 op reed. Op de N207 reed de verdachte met een snelheid van ten minste 130 km/uur, waar 80 km/uur was toegestaan.
De personenauto raakte op de N207 van de weg, kwam in botsing met de aldaar geplaatste geleiderail en kwam vervolgens door een overmatige stuurcorrectie van de verdachte bij terugkeer op het verharde wegdek terecht in een slip. De personenauto is daarbij de volledige rijbaan overgestoken richting de linker berm, is vervolgens rechts om de lengteas gedraaid en zijwaarts de rechterberm in bewogen. Na botsing met de beschoeiing van de waterkant is de personenauto over zijn lengteas over de kop gerold en uiteindelijk op de linkerzijkant in de sloot naast de N207 beland. Inzittende [naam 1] overleed ter plaatse en inzittende [naam 2] liep - onder meer - aan de linker zijde een botbreuk van haar opperarmbeen op, waarbij het bot in meerdere delen was gebroken.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank merkt de botbreuk van het opperarmbeen aan als zwaar lichamelijk letsel, aangezien er sprake was van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen vereist was en de te verwachten herstelduur langdurig is.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ontstaan van het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Doordat de verdachte buitensporig hard heeft gereden, is hij met een voor de situatie ter plaatse aanzienlijk te hoge snelheid van de weg geraakt waarbij de geleiderail is geraakt. Dat had een overmatige stuurcorrectie door de verdachte tot gevolg, waarna het voertuig in een slip raakte, de verdachte vervolgens geen gecontroleerde voertuigbeweging meer kon maken en uiteindelijk met zijn voertuig over de kop sloeg en te water raakte. Op het moment van het ongeval verkeerde verdachte bovendien fors onder invloed van alcohol.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol – en met name in de door verdachte genuttigde hoeveelheden – de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt, onder andere door verminderding van het reactievermogen en oplettendheid. Aannemelijk is dat de mate van alcoholintoxicatie aan de handelingen en reacties van de verdachte heeft bijgedragen. Van een andere oorzaak voor het van de weg en in een slip raken, waardoor de controle over het voertuig werd verloren, dan een menselijke handeling is niet gebleken.
Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen dat omgevingsfactoren, – waaronder gladheid van het wegdek, of een technisch gebrek aan het voertuig – ten grondslag hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval. Anders dan de verdediging heeft bepleit acht de rechtbank het causaal verband tussen het verkeersgedrag van de verdachte en het ongeval daarmee bewezen.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Het juridische begrip “schuld” houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Op grond van de voorgaande vastgestelde feiten, voldoet het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval naar het oordeel van de rechtbank aan het begrip “schuld” in de zin van artikel 6 WVW.
Roekeloosheid
Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig verkeersgedrag tot roekeloos verkeersgedrag, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft (ook) die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid
in elk gevalsprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt.
Artikel 5a WVW
De rechtbank moet beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank heeft al vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid heeft overschreden door minimaal 130 kilometer per uur te rijden daar waar 80 kilometer per uur was toegestaan. Overschrijding van de maximumsnelheid is een gedraging die in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd is als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. Een dergelijke omstandigheid is ook – op grond van artikel 5a, tweede lid, WVW – de mate waarin de verdachte in een toestand verkeerde zoals bedoeld in artikel 8 WVW. In deze zaak gaat het om het schenden van een voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregel, waarbij sprake was van een aanzienlijke snelheidsoverschrijding, terwijl de verdachte zijn auto heeft bestuurd na gebruik van aanzienlijk meer alcohol dan toegestaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
De verdachte heeft verklaard dat zijn rijstijl op het Middelblok (voor de rotonde waarbij hij de provinciale weg (N207) op reed), waar een snelheid van 60 km/h is toegestaan, ‘te hard en te wild’ was. Ongeveer 500 meter vóór de ongevalslocatie, waar 80 km/h was toegestaan, is de auto van de verdachte met een gemiddelde "indicatieve" snelheid van 159 km/h een wegkantsysteem gepasseerd. De rechtbank is van oordeel dat het rijden met een dergelijke veel te hoge snelheid niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Het opzet kan in dit geval bovendien worden afgeleid uit het door de inzittende [naam 2] tijdens het rijden gemaakte snapchatfilmpje. Daarin is te horen dat zij de verdachte meerdere malen laat weten dat zij het echt heel eng vindt en hem vraagt om normaal te doen en niet stoer te gaan doen, waarna de verdachte antwoordt dat hij haar gewoon bang gaat maken. Daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank een bewuste keuze besloten.
Ook voor het besturen van een personenauto na gebruik van alcohol geldt dat de verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. De verdachte heeft verklaard dat hij in het dorpshuis twee Bacardi cola had gedronken voordat hij vertrok en was zich er dus van bewust dat hij onder invloed was. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hierboven vermelde gedragingen, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
d) Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt wel uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij [naam 1] is komen te overlijden en [naam 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Dat betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 20 januari 2024 in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de wegen, de Middelblok en de N207, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
- te rijden met een voor de situatie ter plaatse te hoge snelheid, en
- niet te reageren op aanwijzingen en/of aanmaningen om zijn rijgedrag aan te passen, en
- te rijden onder invloed van hoeveelheden alcohol (1,39 mg/ml) die hoger is gelegen dan de wettelijke toegestane hoeveelheid (0,20 mg/ml), en
- het voertuig onvoldoende onder controle te houden waardoor deze van de weg en vervolgens in een slip is geraakt,
waardoor een ander (genaamd [naam 1] ) werd gedood, en een ander (genaamd [naam 2] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk van het opperarmbeen (ontzet en in meerdere delen) werd toegebracht, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
2
hij op 20 januari 2024 te Gouda als bestuurder van een motorrijtuig, Audi TT coupé met kenteken [kenteken] , dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,39 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van eendaadse samenloop van de beide bewezen verklaarde feiten. Onder feit 2 is immers bewezen verklaard dat de verdachte heeft gereden na gebruik van alcohol, terwijl deze omstandigheid ook deel uitmaakt van het onder feit 1 bewezen verklaarde. Daarbij komt dat de beide overtreden bepalingen hetzelfde belang beschermen, namelijk de verkeersveiligheid. Dat betekent dat de rechtbank de strafoplegging alleen zal baseren op het onder 1 bewezen verklaarde feit.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6. De strafoplegging
6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd, rekening houdend met het advies van de psycholoog die verdachte heeft onderzocht dat de feiten hooguit in een enigszins verminderde mate aan de verdachte zijn toe te rekenen, dat de verdachte wordt veroordeeld met toepassing van het volwassenenstrafrecht tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – bij bewezenverklaring – op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht van toepassing moet worden verklaard, dat het bewezenverklaarde in enigszins verminderde mate aan de verdachte zou moeten worden toegerekend en dat een deels voorwaardelijke straf met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden passend is.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich als bestuurder van een auto roekeloos gedragen. Onder invloed van alcohol heeft de verdachte veel te hard gereden, heeft hij niet geluisterd naar een passagier die hem vroeg om niet zo hard te rijden, is hij de macht over het stuur verloren en is hij met zijn auto in de sloot naast de weg beland. Een inzittende van de auto, [naam 1] , een vriendin van de verdachte, is door dit ongeval om het leven gekomen. [naam 1] was 22 jaar oud. De andere inzittende, [naam 2] heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De verdachte heeft door zijn gedrag in het verkeer de veiligheid op de weg ernstig in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Zijn gedrag heeft ertoe geleid dat [naam 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen waar zij nog dagelijks last van heeft. Ook heeft het gedrag van de verdachte het overlijden van [naam 1] veroorzaakt. De verdachte heeft diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [naam 1] . Het gemis van [naam 1] is ter zitting op aangrijpende en indrukwekkende wijze door haar tweelingzus naar voren gebracht en volgt ook uit de schriftelijke verklaring van haar moeder die op de zitting is voorgedragen. Het betreft leed dat op geen enkele wijze zal kunnen worden gecompenseerd.
De rechtbank acht het van belang om dit te benadrukken, omdat voor het bepalen van een passende sanctie voor de verdachte niet alleen de ernst van het feit belangrijk is, maar ook de persoon van de verdachte. De strafoplegging betreft een juridische beoordeling door de rechtbank, die onmogelijk ook de mate van verdriet van de nabestaanden om het gemis van hun dochter en zus tot uitdrukking kan brengen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 2 april 2024.
In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor te hard rijden en voor rijden onder invloed. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 4 juni 2024 waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan ADHD, waardoor er onder meer sprake is van een verhoogde afleidbaarheid, innerlijke onrust, actie/sensatie zoeken en impulsiviteit. Als gevolg van het bewezenverklaarde heeft de verdachte daarnaast een depressieve stoornis en PTSS ontwikkeld. Ten gevolge van de ADHD is de verdachte niet goed in staat tot het overzien van de gevolgen van zijn gedrag en keuzes. Het alcoholgebruik heeft de controle van de verdachte op zijn eigen gedrag negatief beïnvloed. De deskundige adviseert het bewezenverklaarde hooguit in enigszins verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico wordt laag ingeschat. Omdat wordt verwacht dat de eigen copingvaardigheden van de verdachte tekort zullen schieten om met zijn huidige psychische klachten en ADHD om te kunnen gaan worden behandeling en begeleiding daarbij noodzakelijk geacht. De reclassering acht – zoals volgt uit het reclasseringsadvies van 9 juli 2024 – geïndiceerd dat de verdachte behandeling ondergaat voor zijn psychosociale problematiek en adviseert tot een deels voorwaardelijke straf met oplegging van bijzondere voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de rapportages voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de verdachte lijdt aan ADHD, PTSS en een depressieve stoornis.
Die conclusies van de deskundigen neemt de rechtbank dan ook over. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte moet worden toegerekend. De verdachte heeft immers een EMA-cursus gevolgd en wist wat de effecten van alcohol waren op zijn gedrag en rijstijl. Het toch nuttigen van alcohol en de daarbij behorende verwoestende effecten op zijn gedrag en rijstijl komen, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook volledig voor rekening van de verdachte.
Toepassing jeugdstrafrecht?
De verdachte was ten tijde van het plegen van het strafbare feit meerderjarig, zodat in beginsel het volwassenenstrafrecht van toepassing is. De wet biedt de mogelijkheid om jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar te sanctioneren op grond van het jeugdstrafrecht.
In artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de rechtbank, indien zij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van een jongvolwassen dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht kan toepassen. Dit is een uitzondering op de regel en daarvoor dienen dus goede gronden te bestaan. Om te komen tot een zorgvuldige afweging over de vraag of een uitzondering op de regel moet worden gemaakt is advisering van de rechtbank door deskundigen over de persoon en persoonlijkheid van de verdachte op basis van ‘het wegingskader ASR 18- tot 23-jarigen’ gebruikelijk en wenselijk. Zowel de GZ-psycholoog – de deskundige die de Pro Justitia rapportage heeft opgesteld – als de reclassering adviseren de rechtbank om het jeugdstrafrecht van toepassing te verklaren om de volgende redenen. De verdachte kan de risico’s van zijn eigen handelen niet goed inschatten en handelt impulsief zonder na te denken, heeft gebrekkige plannings- en organisatievaardigheden, komt in contact jonger over dan zijn kalenderleeftijd en krijgt vanuit de thuissituatie dagelijks nog veel structuur en houvast aangeboden. Tevens woont de verdachte nog bij zijn ouders, neemt hij actief deel aan het gezin en is hij ontvankelijk voor een pedagogische aanpak waarbij het belangrijk wordt geacht ook de ouders te betrekken. De verdachte leunt sterk op de steun van zijn familie met wie hij een hecht gezin vormt.
Hij gaat goed om met autoriteit. Van contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht, zoals de noodzaak van langdurige bescherming van de maatschappij vanwege het recidiverisico, psychopathische trekken of een criminele levensstijl is geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen op een gedegen wijze tot stand zijn gekomen en maakt de conclusies tot de hare.
De rechtbank overweegt daarnaast dat het toepasselijke sanctierecht in het geval van een verdachte in de leeftijdscategorie van 18 tot 23 jaar, moet worden getoetst aan de situatie ten tijde van de behandeling op de terechtzitting. Bij het opleggen van een straf of maatregel aan de verdachte gaat het er om of er op het moment van oplegging redenen zijn om een pedagogische insteek te kiezen (het jeugdsanctierecht) of een andere (meer punitieve) insteek, die doorgaans voor volwassenen wordt gehanteerd. Uit de rapportages van de deskundigen blijkt dat de verdachte als gevolg van de bovenbeschreven ontwikkelde psycho-sociale klachten kampt met somberheid, herbelevingen en angst- en spanningsklachten waarvoor medicatie is voorgeschreven en er sprake is geweest van auto-mutilatie en suïcidaliteit. Sinds hij verblijft in de JJI functioneert de verdachte door de individuele aandacht en de mogelijkheid deel te nemen aan een dagprogramma iets beter, zodat ook dit pleit voor sanctionering volgens het jeugdstrafrecht.
Straf
Gezien de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte op meerdere momenten andere beslissingen had kunnen (en moeten) nemen. De verdachte is ondanks zijn wetenschap van de bezwaren toch in de auto gestapt en naar het dorpshuis gereden.
In het dorpshuis heeft hij in relatief korte tijd twee Bacardi cola gedronken, is daarna opnieuw in de auto gestapt en heeft zelf voorgesteld om anderen thuis te brengen. Vervolgens is de verdachte hard gaan rijden en heeft niet geluisterd naar de herhaaldelijke verzoeken van in ieder geval één passagier om rustiger en niet stoer te gaan rijden. In plaats daarvan is hij harder gaan rijden om haar bang te maken. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan en weegt zij mee in strafverzwarende zin. De rechtbank legt aan de verdachte een jeugddetentie op voor de duur van 18 maanden. De rechtbank zal een deel van die straf – zes maanden – voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van twee jaren en daaraan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden, om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat de verdachte adequaat leert omgaan met zijn problematiek en zo de kans op recidive terug te dringen.
Daarnaast is de rechtbank, gezien de ernst van het feit en het feit dat de verdachte eerder is veroordeeld voor te hard rijden en het rijden onder invloed waarbij zijn rijbewijs al voor langere tijd ongeldig was verklaard, van oordeel dat de verdachte gedurende een lange periode niet meer deel mag nemen aan het verkeer als bestuurder van een motorvoertuig.
De rechtbank zal de verdachte daarom de maximale rijontzegging voor de duur van vijf jaren opleggen.

7.De vorderingen van de nabestaanden van [naam 1]

7.1.
De vorderingen
Nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] hebben zich ieder als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Zij vorderen schadevergoeding, hierna nader te specificeren, te vermeerderen met de wettelijke rente en hebben verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.1.
[nabestaande 1]
, de vader van [naam 1] , vordert schadevergoeding van in totaal € 20.000,- bestaande uit affectieschade.
7.1.2.
[nabestaande 2]
, de moeder van [naam 1] , vordert schadevergoeding van in totaal €20.508,83, bestaande uit € 508,83 aan materiële schade (begrafeniskosten) en uit affectieschade.
7.1.3.
[nabestaande 3]
, de tweelingzus van [naam 1] , vordert schadevergoeding van in totaal
€ 17.500,-, bestaande uit affectieschade.
7.1.4.
[nabestaande 4]
, de stiefmoeder van [naam 1] , vordert schadevergoeding van in totaal
€ 17.500,-, bestaande uit affectieschade.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot schadevergoeding moeten worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een WAM-verzekering die aansprakelijkheid heeft erkend en dat de geleden schade dus door die verzekering zal worden vergoed. Er is dan ook geen enkele reden tot toewijzing van de ingediende vorderingen, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen gijzeling zou moeten worden opgelegd.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1.
Algemene overwegingen
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [naam 1] het gevolg is van het handelen van de verdachte. Nu er door de verzekering nog niet tot uitkering aan de nabestaanden is overgegaan zijn de nabestaanden, naar het oordeel van de rechtbank, ontvankelijk in de ingediende vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat er, zoals gebruikelijk in het jeugdstrafrecht, geen gijzeling moet worden toegepast.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (lid 4 onder c) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis (het overlijden) in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van het derde lid als naasten worden beschouwd (lid 4 onder g).
Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit vergoeding affectieschade, vastgesteld.
7.4.2.
[naam 1]
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] tot de kring van gerechtigden behoort, als vader van het overleden slachtoffer, en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 20.000,- aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .
7.4.3.
[nabestaande 2]
Materiële schade
De schadepost ‘kosten begrafenis’ is door de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet door de verdediging betwist. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2024, tot aan de dag van betaling.
Affectieschade
De rechtbank stelt verder vast dat [nabestaande 2] tot de kring van gerechtigden behoort (moeder van het overleden slachtoffer) en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 20.000,- aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.508,83, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [nabestaande 2] .
7.4.4.
A. Tiele
Het wettelijke uitgangspunt is dat (tweeling)zussen niet zonder meer aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade. In artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek is een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de hardheidsclausule moet worden toegepast. [naam 1] en haar tweelingzus leefden immers tot aan 20 januari 2024 samen in één huis, zij waren niet van plan om dat te veranderen en zij droegen zorg voor elkaar als ze ziek waren. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de band tussen zussen die onderdeel zijn van een tweeling in het algemeen als anders en hechter moet worden beoordeeld dan van gewone broers en zussen. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 17.500,- aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van A. Tiele.
7.4.5.
[nabestaande 4]
Het wettelijke uitgangspunt is dat stiefouders niet zonder meer aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade. Invoelbaar is dat het overlijden van [naam 1] ook bij de stiefmoeder veel pijn en verdriet heeft veroorzaakt en niet ter discussie staat dat zij en [naam 1] al langere tijd een band met elkaar hadden. De rechtbank kan echter aan de hand van de daarover verschafte informatie, niet vaststellen of tussen haar en [naam 1] sprake was van een zodanig nauwe persoonlijke relatie, dat zij als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade dient te worden aangemerkt. Nader onderzoek hiernaar zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij zal daarom in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. De vordering van de benadeelde partij [naam 2]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 300.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 200.000,- aan materiële schade en € 100.000,- aan immateriële schade.
Ter zitting heeft de advocaat van [naam 2] benadrukt dat het toekomstige schade betreft en verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een WAM-verzekering die aansprakelijkheid heeft erkend en dat de geleden schade dus door die verzekering zal worden vergoed. Er is dan ook geen reden tot toewijzing van de ingediende vordering, aldus de raadsman. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het letsel dat [naam 2] heeft opgelopen het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank ziet anders dan de verdediging geen redenen om de vordering af te wijzen en zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.De inbeslaggenomen voorwerpen

9.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen telefoon zal worden geretourneerd aan de verdachte en dat de in beslag genomen auto verbeurd moet worden verklaard.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de in beslag genomen Audi TT coupé verbeurd verklaren, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het bewezen verklaarde strafbare feit is gepleegd. Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de in beslag genomen telefoon.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 55, 77c, 77g, 77i, 77r, 77x, 77y, 77z. en 77aa van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
eendaadse samenloop van
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel b, van deze wet
en
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
18 (ACHTTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte op deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf,
6 (ZES) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onthoudt van het gebruik van alcohol en drugs en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan ademonderzoek (blaastest) of urineonderzoek, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van de Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, waarbij hij zich houdt aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- zich gedurende de proeftijd in overleg met de reclassering inspant voor het vinden en behouden van (on)betaald werk en/of vrijetijdsbesteding met een vaste structuur, zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
ontzegtde
veroordeelde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
5 (VIJF) JAREN;
bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen wordt verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994;
de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 20.000,- en veroordeelt de veroordeelde om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, te betalen aan [nabestaande 1] ;
veroordeelt de veroordeelde tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de veroordeelde op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [nabestaande 1] ;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, er geen gijzeling kan worden toegepast;
de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 20.508,83 en veroordeelt de veroordeelde om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen aan [nabestaande 2] ;
stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt vast:
- het bedrag van € 508,83 vanaf 19 maart 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald;
- het bedrag van € 20.000,- vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald;
veroordeelt de veroordeelde tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de veroordeelde op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 20.508,83, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [nabestaande 2] ;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, er geen gijzeling kan worden toegepast;
de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 17.500,- en veroordeelt de veroordeelde om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, te betalen aan [nabestaande 3] ;
veroordeelt de veroordeelde tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de veroordeelde op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [nabestaande 3] ;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, er geen gijzeling kan worden toegepast;
de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil;
de inbeslaggenomen goederen;
verklaart verbeurd de in beslag genomen Audi TT Coupé met het kenteken [kenteken] en het goednummer PL1500-2024020459-3050031;
gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen Apple iPhone (kleur: zwart) met het goednummer PL1500-2024020459-3080925.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter, voorzitter,
mr. F.X. Cozijn, rechter,
mr. C.M.A. de Koning, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Wouters, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 augustus 2024.