In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Bosnische burger, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 21 maart 2024 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd op 30 april 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Tijdens de zitting op 9 juli 2024 was alleen de gemachtigde van de verweerder aanwezig.
Eiser stelt dat hij in Bosnië-Herzegovina voor zijn leven vreest, omdat hij als Bosniër in zijn dorp lastig werd gevallen door Servische dorpelingen. Hij heeft verklaard dat er een granaat in zijn huis is gegooid, wat hem heeft verwond. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op het feit dat Bosnië-Herzegovina als een veilig land van herkomst wordt beschouwd, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voor hem persoonlijk niet geldt. De rechtbank stelt dat het aan eiser is om te bewijzen dat hij specifieke omstandigheden heeft die maken dat hij niet veilig kan terugkeren.
De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de autoriteiten in Bosnië-Herzegovina hem niet kunnen of willen helpen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.