In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag, staat de verhouding tussen bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke verplichtingen centraal. De eisers, die de verhuurders zijn, hebben de huurovereenkomst met de gedaagde opgezegd op grond van slecht huurderschap en het weigeren van een redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst. De gedaagde huurt sinds april 2004 een zelfstandige woning, maar de eisers hebben een vergunning aangevraagd om het pand te splitsen in meerdere woningen, wat leidt tot een wijziging van de status van de woning van zelfstandig naar onzelfstandig. De kantonrechter oordeelt dat de eisers de huurovereenkomst kunnen beëindigen, maar dat de gedaagde een termijn van een maand moet krijgen om het aanbod te accepteren. Indien de gedaagde het aanbod niet accepteert, eindigt de huurovereenkomst per 1 oktober 2024. De rechter wijst de vorderingen van de eisers af als het aanbod tijdig wordt geaccepteerd. De gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 729,14 worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om te voldoen aan zowel bestuursrechtelijke als privaatrechtelijke verplichtingen, en de impact daarvan op huurders.