ECLI:NL:RBDHA:2024:12512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 11 juli 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld via telehoren, waarbij de eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat een lichter middel niet volstond, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een afspraak bestond om Nederland vrijwillig te verlaten. De rechtbank ging uit van de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Marokko bestond. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring als voldoende gemotiveerd beschouwd en oordeelde dat de maatregel rechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van griffier Z.P. de Wilde, en werd openbaar gemaakt op 24 juli 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.28347
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A. Hol),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister,
(gemachtigde: mr. N. Schoonbrood).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is daar verschenen T. Slimane. De minister heeft zich op de rechtbank in Utrecht laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1992.
In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid ambtshalve.
Grondslag en gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, nu aan eiser op 25 maart 2024 een meeromvattende beschikking met terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat de gronden, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, in samenhang bezien en gelet op de motivering daarvan, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de bewaringsmaatregel een te zwaar middel is en dat de minister een lichter middel had moeten toepassen. Eiser heeft op 10 juli 2024 zijn asielaanvraag ingetrokken en heeft toen zijn documenten bij de politie in Zwolle opgehaald, onder de toezegging naar Spanje te zullen uitreizen. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van gehoor, pagina 5 tweede alinea. Er is met hem een afspraak gemaakt om Nederland vrijwillig te verlaten en dit blijkt uit het feit dat eiser zijn documenten na de intrekking van zijn asielaanvraag heeft teruggekregen.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren, nu het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en uit de toelichting van de minister ter zitting niet volgt dat er een afspraak met eiser is gemaakt om Nederland vrijwillig te verlaten. De minister stelt terecht dat eiser over deze afspraak tijdens het gehoor voorafgaande aan de in bewaringstelling niets heeft verklaard. Ook ziet de rechtbank daar op pagina 5 tweede alinea geen aanknopingspunten voor. Het proces-verbaal van gehoor is bovendien op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. De rechtbank heeft geen reden om niet van de juistheid van dat ondertekende proces-verbaal uit te gaan. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat uit het feit dat hij zijn documenten heeft teruggekregen volgt dat er een afspraak met hem zou zijn gemaakt om Nederland vrijwillig te verlaten, volgt de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Op 16 juli 2024 is een vertrekgesprek gevoerd, op 17 juli 2024 zijn de vluchtgegevens bekend geworden en eiser zal op 24 juli 2024 worden uitgezet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 juli 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.