ECLI:NL:RBDHA:2024:1250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23/3350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van zorg- en huurtoeslag en terugvorderingen op basis van inkomensgegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2024, in de zaak tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen, wordt het beroep van eiser tegen de herziene definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag 2020 beoordeeld. Eiser had eerder zorg- en huurtoeslag ontvangen op basis van een inkomen van € 21.475, maar de Belastingdienst heeft op basis van gegevens uit de Basisregistratie Inkomensgegevens (BRI) vastgesteld dat het inkomen van eiser in werkelijkheid € 107.021 bedroeg. Hierdoor heeft de Belastingdienst de toeslagen herzien en terugvorderingen ingesteld van in totaal € 3.793, bestaande uit € 1.311 aan zorgtoeslag en € 2.482 aan huurtoeslag.

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van het inkomensgegeven zoals vastgelegd in de BRI en dat er geen ruimte is om van dit gegeven af te wijken. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet over het hogere inkomen heeft kunnen beschikken, omdat het gaat om een pensioenuitkering die door de curator wordt ontvangen. De rechtbank stelt echter vast dat, ongeacht de omstandigheden van eiser, de Belastingdienst verplicht is om de toeslagen te herzien bij een wijziging van het inkomensgegeven. Eiser dient zich in dat geval tot de inspecteur van de inkomstenbelasting te wenden als hij het niet eens is met het vastgestelde inkomen.

De rechtbank concludeert dat de terugvorderingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met de terugvordering gediend worden. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.J.H. Koortz)
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziene definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag 2020 en de daarop gebaseerde terugvorderingen.
1.1
Verweerder heeft met het primaire besluit van 11 november 2022 de zorg- en huurtoeslag 2020 van eiser herzien en definitief berekend op nihil. Daarbij is bepaald dat
€ 1.311 aan zorgtoeslag en € 2.482 aan huurtoeslag wordt teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 26 april 2023 is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft over het jaar 2020 bij definitieve berekening van 3 september 2021 zorg- en huurtoeslag ontvangen op basis van een inkomen van € 21.475. Op
12 oktober 2022 heeft verweerder vanuit de Basisregistratie Inkomensgegevens (BRI) een melding gekregen dat het inkomen van eiser voor het jaar 2020 € 107.021 bedraagt. Verweerder heeft op basis daarvan de eerder toegekende zorg- en huurtoeslag herzien en de teveel ontvangen toeslagen over 2020 teruggevorderd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat verweerder van een onjuist inkomen is uitgegaan. Een bedrag van
€ 85.200 dient volgens eiser buiten beschouwing te worden gelaten, omdat hij niet over dat bedrag heeft kunnen beschikken. Het betreft namelijk een pensioenuitkering die door de curator wordt ontvangen en weer wordt uitbetaald aan de uitkeringsinstantie, die tevens een schuldeiser van eiser is. Volgens eiser moet verweerder uitgaan van zijn daadwerkelijke inkomen van € 21.838.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen ruimte heeft om af te wijken van het verzamelinkomen zoals dit volgt uit de BRI.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Het recht op zorg- en huurtoeslag en de hoogte daarvan is afhankelijk van de draagkracht van eiser. Verweerder dient bij de bepaling van de draagkracht [1] uit te gaan van het inkomensgegeven [2] van eiser zoals dat door de inspecteur van de inkomstenbelasting (inspecteur) is vastgelegd in de BRI. Van dit inkomensgegeven kan verweerder bij het berekenen van toeslagen niet afwijken. Verweerder heeft dan ook niet de bevoegdheid om bij de berekening van toeslagen uit te gaan van het inkomen dat eiser daadwerkelijk op zijn bankrekening heeft ontvangen. Verweerder is dus terecht uitgegaan van het in de BRI geregistreerde verzamelinkomen. Op basis van dat inkomen heeft eiser geen recht op
zorg- en huurtoeslag.
6. Voor zover eiser het niet eens is met het vastgestelde inkomen, dient hij zich tot de inspecteur van de inkomstenbelasting te wenden, omdat de inspecteur van de inkomstenbelasting en verweerder twee verschillende bestuursorganen zijn. De rechtbank begrijpt dat eiser dat ook heeft gedaan en dat hij nog in afwachting is van de uitkomst van die procedure. Zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht, is verweerder op grond van artikel 20 van de Awir verplicht om een definitieve berekening van de toeslagen te herzien als er een wijziging van een inkomensgegeven heeft plaatsgevonden.
7. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledige bedrag terugvordert. Op grond van artikel 31bis van de Awir kan verweerder het bedrag van een terugvordering niet geheel of gedeeltelijk kwijtschelden. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de nadelige gevolgen van de terugvorderingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De terugvorderingen zijn gerelateerd aan het feit dat van een te laag inkomen is uitgegaan. De omstandigheid dat eiser van € 460 per maand moet leven, geeft geen aanleiding om de terugvorderingen te matigen. De rechtbank merkt daarbij op dat betalingsregelingen mogelijk zijn. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere omstandigheden aangedragen die aanleiding geven om de terugvorderingen te matigen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de argumenten van eiser niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bestreden besluit is daarmee voldoende gemotiveerd. Dat verweerder in het bestreden besluit niet op ieder argument van eiser gedetailleerd is ingegaan, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de regeling in zijn geval onredelijk uitvalt, kan hem dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
9. Indien eiser van mening is dat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd, dient hij zich te wenden tot de Belastingdienst. De rechtbank heeft binnen haar bevoegdheden op dit beroep geen mogelijkheden om de Belastingdienst te verplichten eisers pensioenuitkering buiten beschouwing te laten.
10. De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder ter zitting heeft toegezegd de invordering te zullen opschorten totdat er duidelijkheid is in de bezwaarprocedure van eiser tegen het vastgestelde verzamelinkomen over het jaar 2020. In dat kader heeft verweerder ter zitting nog toegezegd navraag te zullen doen bij de Belastingdienst naar de stand van zaken in die bezwaarprocedure.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef
2.Artikel 21, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.