ECLI:NL:RBDHA:2024:12344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
10924317 RP VERZ 24-50093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van het dienstverband en verzoek om billijke vergoeding en schadevergoeding

In deze zaak heeft de werknemer, die sinds 1 december 2016 in dienst was bij AREP Rotterdam B.V., een verzoek ingediend bij de kantonrechter om een billijke vergoeding van € 283.804,05 te ontvangen na de opzegging van haar dienstverband. De werknemer heeft langdurig arbeidsongeschikt geweest na een auto-ongeluk in 2019 en heeft in de periode daarna verschillende re-integratie-inspanningen ondernomen. AREP heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 9 december 2023, na toestemming van het UWV. De werknemer stelt dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van AREP, terwijl AREP het verzoek afwijst en tegenverzoeken indient, waaronder het inleveren van een laptop en het aanpassen van de LinkedIn-pagina van de werknemer. Tijdens de mondelinge behandeling is de kantonrechter tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs is voor ernstig verwijtbaar handelen van AREP. De kantonrechter heeft de nevenverzoeken van de werknemer beoordeeld, waaronder een verzoek om transitievergoeding, vakantierechten en onkostenvergoeding. Uiteindelijk heeft de kantonrechter AREP veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.533,19 bruto aan restant transitievergoeding, restant vakantierechten en gefixeerde schadevergoeding, en € 4.596,50 netto aan onkostenvergoeding, met wettelijke verhoging en rente. De proceskosten zijn tussen partijen verdeeld, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/c
Zaaknr.: 10924317 RP VERZ 24-50093
Uitspraakdatum: 26 april 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. G.D. Depla (Holla Legal & Tax),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AREP Rotterdam B.V.,
statutair gevestigd te Nieuwegein,
verwerende partij,
verder te noemen: AREP,
gemachtigde: mr. G. de Gelder (LVG Advocaten).

1.Het procesverloop

1.1.
Werknemer heeft de kantonrechter bij verzoekschrift met 34 producties (nrs. 1 tot en met 34), bij de griffie ingekomen op 8 februari 2024, verzocht, kort gezegd, AREP te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding van € 283.804,05, naast enkele andere bedragen in het kader van de afwikkeling van het dienstverband tussen partijen.
1.2.
Op 8 april 2024 is bij de griffie een verweerschrift met 24 producties (nrs. 1 tot en met 24) binnengekomen. AREP verzoekt het verzoek af te wijzen en verzoekt daarnaast afgifte van een laptop en aanpassing van de LinkedIn pagina van werknemer.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift is gehouden op 12 april 2024. Daarbij is werknemer in persoon verschenen samen met haar gemachtigde en is namens AREP de heer [naam] verschenen alsmede de gemachtigde van AREP. Tijdens de mondelinge behandeling heeft werknemer nog een aanvullende productie overgelegd alsmede een pleitnota. Van hetgeen verder besproken is heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt die zich in het griffiedossier bevinden.
1.4.
Na de mondelinge behandeling is de uitspraak op het verzoek bepaald op heden, met dien verstande dat afgesproken werd dat partijen nog nader overleg zouden hebben over de nevenverzoeken en de tegenverzoeken en dat zij de kantonrechter daarover uiterlijk 19 april 2024 zouden berichten.
1.5.
Tenslotte zijn bij de griffie nog binnengekomen:
  • een brief van de gemachtigde van werknemer van 19 april 2024, waarin staat dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de nevenverzoeken;
  • een brief van de gemachtigde van AREP van 19 april 2024, waarmee deze de tegenverzoeken intrekt.

2.De feiten

2.1.
Werknemer, geboren op [geboortedatum] 1990, is op 1 december 2016 bij AREP in dienst gekomen als controleleider, aanvankelijk op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 december 2017. De arbeidsovereenkomst is na 1 december 2017 voortgezet voor onbepaalde tijd.
2.2.
Partijen zijn overeengekomen dat werknemer tijdens haar dienstverband de praktijkopleiding tot accountant zou volgen als bedoeld in de Wet op het Accountantsberoep. Op 14 april 2021 heeft werknemer de praktijkopleiding afgerond.
2.3.
Op 29 oktober 2019 is werknemer betrokken geweest bij een auto-ongeluk. In de nasleep van dat ongeluk is werknemer langdurig arbeidsongeschikt geweest en heeft zij moeten re-integreren. Pas op1 maart 2021 meldde zij zich weer volledig arbeidsongeschikt.
2.4.
Op 26 april 2021 meldde werknemer zich weer ziek. Daarna is zij ononderbroken arbeidsongeschikt geweest tot het einde van haar dienstverband.
2.5.
Als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft het UWV op 30 oktober 2023 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en AREP op te zeggen. Daarop heeft AREP op 1 november 2023 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 9 december 2023.

3.Het inleidende verzoek, het verweer en de tegenverzoeken van AREP

3.1.
Werknemer verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(Primair)(I.) een dag vast te stellen waarop de zaak ter terechtzitting wordt behandeld; (II.) AREP te veroordelen aan haar een billijke vergoeding te betalen van
€ 283.804,05 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding; (III.) aan haar een transitievergoeding toe te kennen van € 10.111,56 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (IV.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 4.694,16 netto ten titel van een onkostenvergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (V.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 18.973,09 bruto, te verhogen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (VI.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 3.065,81 bruto ten titel van gefixeerde schadevergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023,
(Subsidiair)(I.) AREP te veroordelen ten titel van schadevergoeding te betalen aan haar een bedrag van € 245.675,60 op basis van misgelopen salaris als gevolg van het einde van het dienstverband, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (II.) AREP te veroordelen ten titel van schadevergoeding te betalen aan haar een bedrag van € 18.128,46 bruto op basis van de mindering in loon tijdens ziekte, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (III.) AREP te veroordelen ten titel van schadevergoeding te betalen aan haar een bedrag van € 20.000,- als gevolg van immateriële schade, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (IV.) aan haar een transitievergoeding toe te kennen van € 10.111,56 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (V.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 4.694,16 netto ten titel van een onkostenvergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (VI.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 18.973,09 bruto, te verhogen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening; (VII.) AREP te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 3.065,81 bruto ten titel van gefixeerde schadevergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023, aangaande zowel de primaire als subsidiaire vordering [verzoek] AREP te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van de gemachtigde begrepen.
3.2.
Aan het verzoek legt werknemer – kort gezegd – ten grondslag dat de opzegging van haar dienstverband een direct gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel onrechtmatig handelen van AREP als gevolg waarvan AREP een billijke vergoeding c.q. een schadevergoeding verschuldigd is geworden, naast enkele nevenverzoeken in het kader van de opzegging van het dienstverband door AREP.
3.3.
Van haar zijde stelt AREP dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen als gevolg waarvan zij een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn. Bij wijze van tegenverzoeken verzoekt AREP werknemer te gebieden haar laptop bij AREP in te leveren en haar LinkedIn pagina aan te passen in de zin dat haar dienstverband met AREP is beëindigd en dat zij niet werkzaam is geweest als relatiebeheerder maar als controleleider.

4.De beoordeling

4.1.
Naast enkele nevenverzoeken, die allemaal verband houden met de (administratieve) afwikkeling van het einde van het dienstverband van werknemer met AREP, is het hoofdbestanddeel in deze procedure het verzoek van werknemer tot veroordeling van AREP tot betaling van een billijke vergoeding van ruim € 283.000,- vanwege het feit dat het einde van het dienstverband in direct verband staat met ernstig verwijtbaar handelen van AREP. Op de nevenverzoeken zal de kantonrechter later nog ingaan, maar eerst zal hij beoordelen of werknemer recht heeft op een billijke vergoeding en, zo ja, welke de hoogte de vergoeding moet zijn.
4.2.
In alle gevallen waarin de wet in de mogelijkheid voor het toekennen van een billijke vergoeding voorziet geldt als voorwaarde dat er sprake is van
ernstigverwijtbaar handelen. Daarbij is in de parlementaire geschiedenis benadrukt dat van ernstig verwijtbaar handelen slechts is uitzonderingsgevallen sprake zal zijn. Voor een goede beoordeling van het voorliggende verzoek tot het toekennen van een billijke vergoeding is daarom een analyse van hetgeen tussen partijen is voorgevallen, althans van hetgeen daarvan in deze procedure is gebleken noodzakelijk.
4.3.
Op 29 oktober 2019 is werknemer om 12:28 uur betrokken geweest bij een auto-ongeluk met haar leaseauto van AREP. Onduidelijkheid bestaat over de vraag of dit ongeluk plaatvond tijdens werktijd, omdat werknemer zich op die dag ziek had gemeld, maar naar eigen zeggen later die dag toch op weg naar het werk is gegaan. Als gevolg van het auto-ongeluk is werknemer arbeidsongeschikt geraakt van 29 oktober 2019 tot 19 november 2019.
4.4.
Los van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van het auto-ongeluk is tussen partijen discussie geweest of het ongeluk al dan niet tijdens werktijd had plaatsgevonden en/of AREP voor de leaseauto wel een inzittendenverzekering had afgesloten. Daarnaast was er tussen partijen nog discussie over de vraag of sprake was van een of van twee ongelukken en de daaruit voortvloeiende vragen of de schade van werknemer het gevolg was van het ene of van het andere ongeluk en of werknemer verzuimd had het tweede ongeval te melden.
4.5.
Hoe dan ook heeft werknemer omstreeks 9 december 2020 een voorschot ontvangen van € 2.500,- van de inzittendenverzekeraar. Kennelijk is met betrekking tot de inzittendenverzekering op 25 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen werknemer en de verzekeraar, maar de details daarvan zijn niet kenbaar uit het dossier.
4.6.
Tussen 19 november 2019 en 2 januari 2020 heeft werknemer gedeeltelijk gewerkt, maar vanaf 2 januari 2020 is zij weer volledig uitgevallen. Tussen 2 januari 2020 en augustus 2020 was werknemer niet in staat om te re-integreren. Vanaf augustus 2020 is werknemer gaan re-integreren. Ten aanzien van de periode, waarin werknemer niet in staat was te re-integreren, is niets anders bekend dan uit het Plan van Aanpak van 19 februari 2020 (productie 14 bij verzoekschrift) blijkt. Wat betreft de belastbaarheid van werknemer blijkt daaruit niets anders dan dat werknemer op termijn haar werkzaamheden zal hervatten door deels thuis te werken. Als einddoel wordt genoemd: werkhervatting in de eigen functie. Voor de beoordeling in deze procedure gaat de kantonrechter ervan uit dat werknemer inderdaad tussen 2 januari 2020 en augustus 2020 volledig arbeidsongeschikt was en niet in staat was te re-integreren.
4.7.
Over de periode vanaf augustus 2020 is alleen indirect bekend hetgeen daarover staat in het Deskundigenoordeel re-integratie inspanningen werkgever van 22 maart 2021 dat op verzoek van werknemer is opgesteld (productie 16 bij verzoekschrift). Daarin staat – voor zover relevant – het volgende opgetekend:
5 augustus 2020 Bijstelling Probleemanalyse:
Werknemer is momenteel nog herstellende van haar klachten. Zij is o.a. nog beperkt in energie en concentratie. Zoals het nu gaat, zijn de mogelijkheden te beperkt en is de belastbaarheid is nog te gering om de re-integratie in dit stadium op te starten.
20 augustus 2020 Eerstejaars evaluatie:
Werknemer werkt nu niet, te ziek. Behandeling in combinatie met rust zou moeten leiden tot herstel.
14 oktober 2020 Bijstelling Probleemanalyse
Werknemer heeft al een flink aantal maanden klachten door een nog niet concreet bekende medische aandoening.
Die is ondanks diverse onderzoeken bij deskundige behandelaars niet gevonden. Zij volgt al enige tijd behandelingen om die klachten te beïnvloeden, maar die leveren slechts beperkt en langzaam resultaat op.
Ik acht die behandelingen/begeleiding niet optimaal en noem opnieuw het specifieke gerichte gecombineerde behandel/begeleidingstraject dat bij deze klachten vaak beter resultaat geeft. Hiervoor lijkt zij niet open te staan. Bespreek dit samen.
Ten aanzien van de belastbaarheid:
Die is dus erg lastig aan te geven, omdat de medische aandoening niet exact bekend is. Puur medisch gezien (gebaseerd op de gegevens van een behandelaar, die uit het verzuimdossier en mijn huidige contact met werknemer) acht ik een werkstart haalbaar. Feitelijk zou zij dagelijks een uurtje kunnen werken. Zijzelf geeft aan dat zij dit hooguit 1-2x per week zou kunnen doen.
Maak hierover samen concrete afspraken en leg die vast in een plan van aanpak.
De opbouw: Mijn advies is om gelijkmatig uren op te bouwen. Eerst de opbouw naar elke werkdag werken (5x1), dan de uren op elke werkdag opbouwen (5x2, 5x3 etc.) Vaak haalbaar is elke 3 weken 1 uur per dag erbij.
Evaluatie d.d. 14 december 2020 door werknemer op 15 januari 2021 ondertekend voor gezien, niet akkoord.
(….)
Werknemer doet eigen werk met aanpassingen gedurende 1 tot 9 uren per week sinds 16 oktober 2020. Interne review ipv samenstellen, uren afhankelijk van fysieke toestand werknemer maar probeert op te bouwen. Daarnaast nieuwe werkzaamheden toegevoegd die ook niet onder tijdsdruk staat zodat een verdere opbouw wordt gefaciliteerd. Doel is om uiteindelijk op te bouwen naar 40 uur per week.
10 februari 2021 Bijstelling Probeemanalyse:
De bedrijfsarts geeft aan dat een verdere urenopbouw wordt ondersteunt. Planning van volledige hersteldmelding per 1 maart 2021.
18 februari 2021 Arbeidsdeskundige Rapportage:
Geconstateerd wordt dat de eigen werkzaamheden van werknemer passend zijn wat betreft belastbaarheid. Er wordt aangesloten bij het voorstel van de bedrijfsarts om te streven naar volledig herstel per 1 maart aanstaande wat betreft de urenopbouw. Daarmee wordt de discrepantie tussen de werkelijke belastbaarheid volgens de werknemer en die van de bedrijfsarts niet meer aan de orde geacht. Beiden spreken nu van volledig herstel. Er zijn derhalve geen beperkingen meer vanuit ziekte of gebrek om alle werkzaamheden in de functie van relatiebeheerder uit te kunnen voeren. Vanuit de belastbaarheid is er geen aanleiding meer voor aangepast werk. De arbeidsdeskundige is van mening dat er daarom goede afspraken gemaakt moeten worden over de inhoud van de werkzaamheden die na 1 maart moeten worden uitgevoerd. Onduidelijkheid daarover kan leiden tot een stagnatie van de re-integratie en dat is niet wenselijk.

4.Beoordeling re-integratie inspanningen

Voor de beoordeling van de re-integratieinspanningen wordt gekeken naar de periode 1e ziektedag tot datum aanvraag d.d. 22 februari 2022. Het uiteindelijk behaalde re-integratieresultaat ná datum aanvraag (werkzaam eigen werk op andere locatie) blijft dan ook buiten beschouwing.

Zowel werkgever als werknemer geven aan dat werknemer een periode geen concrete taken had om uit te voeren.
Werknemer kreeg haar eigen werk, ondanks het feit dat ze daartoe wel in staat werd geacht, niet aangeboden.
De stelling van werkgever dat de cliënten inmiddels gewend waren aan de nieuwe collega en dat daarom het eigen werk niet werd aangeboden, en de opvatting van werkgever dat het bedrijfsmatig niet efficiënt was om werknemer haar eigen takenpakket aan te bieden leveren geen deugdelijke grond. Door het niet aanbieden van concrete taken heeft de werkgever onvoldoende re-integratieinspanningen geleverd tijdens de re-integratieperiode.

5.Conclusie

De re-integratie-inspanningen van de werkgever waren tijdens de re-integratieperiode van 14 oktober 2020 tot datum aanvraag 22 februari 2021 niet voldoende.

4.8.
Voor de in rechtsoverweging 4.2 aangekondigde analyse acht de kantonrechter de volgende drie elementen, die uit de in de vorige rechtsoverweging geciteerde Deskundigenoordeel naar voren komen, van belang, te weten:
tot 14 oktober 2020 is werknemer vrijwel niet in staat geweest te re-integreren, tot begin januari 2020 was de urenopbouw van werknemer beperkt;
de werkgever heeft werknemer – voor de uren dat zij belastbaar was – onvoldoende in staat gesteld te re-integreren in haar eigen werkzaamheden;
vanaf 1 maart 2021 was werknemer volledig arbeidsgeschikt voor haar eigen werkzaamheden.
4.9.
Vervolgens is het van belang om te analyseren wat er na 1 maart 2021 is gebeurd.
4.10.
In verband met haar hersteld melding heeft AREP werknemer verzocht in plaats van in de vestiging van AREP in Barendrecht zich te melden bij de vestiging van AREP in Amsterdam. Als reden daarvoor geeft AREP op dat vanwege de langdurige afwezigheid wegens ziekte in de plaats van werknemer een andere werknemer is aangenomen en dat er in de vestiging in Amsterdam passende werkzaamheden te doen zijn. In een e-mail van 15 februari 2021 schrijft AREP als volgt aan werknemer:
Je hebt aangegeven dat je graag je eigen werkzaamheden weer op pakt. Daarmee bedoelde je samenstel werkzaamheden en geen controle werkzaamheden.
Tijdens je afwezigheid zijn je werkzaamheden in Barendrecht eerst tijdelijk waargenomen door [naam] en ondergetekende. Dit was een tijdelijke oplossing. Toen het verzuim langer ging duren moesten we op zoek naar eren meer structurele oplossing. Die hebben we gevonden in [naam]
In Barendrecht hebben we dan ook niet of nauwelijks mogelijkheden om je in te zetten in de samenstel praktijk. Hoe spijtig ik dat ook vind. Dat zou betekenen of een switch naar de controlepraktijk of samenstelwerkzaamheden voor één van de andere vestigingen.
Je hebt aangegeven dat je voorkeur ligt bij samenstel werkzaamheden. Een begrijpelijke keuze gelet op je ambitie om AA te worden en voortgang in de opleiding daartoe.
Het goede nieuws is dat we erin zijn geslaagd passende werkzaamheden te vinden op kantoor Amsterdam.
We snappen dat het wellicht teleurstellend is dat dit niet in Barendrecht kan maar dat is helaas niet anders.
Het verschil in reistijd is gelukkig slechts 5 minuten.
4.11.
Op de vestiging van AREP in Amsterdam is werknemer onder protest werkzaamheden gaan verrichten in de samenstelpraktijk.
4.12.
In verband met signalen uit Amsterdam dat werknemer onvoldoende productie zou maken en de kennelijke wens van werknemer om het Deskundigenoordeel van 22 maart 2021 te bespreken, schrijft AREP in een e-mail van 9 april 2021:
Jij hebt duidelijk aangegeven dat jij onder protest werkzaamheden verricht op kantoor Amsterdam. Op herhaalde vragen of jij je senang voelde bij AREP. Heb jij consequent geweigerd te antwoorden enkel steeds herhaald dat jij onder protest je werkzaamheden vervuld.
(….)
Ik ervaar van jouw kant obstructie en een zekere vijandigheid tegenover de organisatie die ik heb getracht te duiden door te wijzen op:

De twee schadegevallen de afwikkeling daarvan

Het niet willen communiceren

Het niet willen meewerken aan de formaliteiten van de tussenrapportages

Het doen van niet realistische voorstellen

Het niet willen afstemmen wanneer wij wel in overleg kunnen
Ik kan niet goed duiden waar deze opstelling vandaan komt en/of dat te herleiden is naar ons verschil van inzicht dat je nu werkzaamheden in Amsterdam verricht. Ik weet wel dat we niet op dezelfde voet verder kunnen. Jouw opstelling en onze samenwerking zal aanmerkelijk moeten verbeteren.
We zullen dan ook gezamenlijk moeten kijken is samenwerking mogelijk en zo ja in welke vorm en onder welke voorwaarde.
4.13.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze e-mail van 9 april 2021 vrijwel meteen gevolgd wordt door een aankondiging van de raadsman van AREP van 14 april 2021 aan de (voormalige) raadsman van werknemer met als inhoud dat hij deze op korte termijn een concept vaststellingsovereenkomst zal toesturen. Uit een e-mail van 16 april 2021 blijkt dat de raadsman van AREP een vaststellingsovereenkomst aan de raadsman van werknemer heeft toegestuurd.
4.14.
Eveneens uit de overgelegde stukken blijkt dat werknemer op 23 april 2021 een tegenvoorstel aan AREP heeft gedaan, dat AREP nog op diezelfde dag bij e-mail van 13:13 uur verworpen heeft, waaraan toegevoegd wordt dat AREP op korte termijn met werknemer in gesprek wil om de werkzaamheden te bespreken. Meteen daarop (e-mail van 13:17 uur) reageert de raadsman van werknemer dat een dergelijk gesprek via een mediator zou moeten verlopen, welk voorstel bij e-mail van 15:02 uur door AREP verworpen wordt. AREP stelt zich daarbij op het standpunt dat een werkgever in staat moet zijn een gesprek over de uitvoering van werkzaamheden met een werknemer te voeren zonder mediator.
4.15.
Op 26 april 2021 heeft werknemer zich opnieuw ziek gemeld. In het overgelegde Medisch Journaal staat dat de bedrijfsarts op 6 mei 2021 telefonisch met werknemer heeft gesproken. Er staat:
Duidelijk is dat de oorzaak van de afwezigheid van werknemer gelegen is in werk gerelateerde problematiek De relatie lijkt te polariseren en te escaleren. (….)
Mediation lijkt de aangewezen weg gezien het feit dat werkgever en werknemer er samen waarschijnlijk niet uitkomen
Niet medisch advies
Ik sprak werknemer telefonisch op 6 mei 2021. Er zijn nu door ziekte beperkingen in met name het sociaal functioneren. Betreft het hanteren van gevoelens en emoties, het afstand kunnen nemen tot gebeurtenissen en het gedrag van anderen, het werken met klanten en het hanteren van conflicten. De oorzaken zijn vrijwel direct werk gerelateerd. Er zijn toenemende knelpunten in de samenwerking ontstaan. Onderlinge gesprekken hebben nog niet tot een oplossing geleid en zaken dreigen te escaleren.
(…)
Ik adviseer de inzet van een onafhankelijk bemiddelaar (mediator) zodat onder diens leiding gesprekken worden gepland die leiden tot een gezamenlijke oplossing die schriftelijk wordt vastgelegd. Werknemer is nu door ziekte nog niet in staat haar werk weer op te pakken. Werknemer kan en wil wel meewerken aan een mediationtraject. Na gezamenlijke afspraken kan werknemer het werk weer binnen uiterlijk 1 week volledig hervatten.
4.16.
Gebleken is dat het mediationtraject niet van de grond is gekomen. De directe reden daarvoor was dat werknemer een second opinion door een andere bedrijfsarts van het advies van de bedrijfsarts wenste. Het opstellen van de second opinion heeft enige tijd in beslag genomen. Uit het Medisch Journaal blijkt dat de (eerste) bedrijfsarts op 26 juli 2021 de resultaten van de second opinion met werknemer heeft besproken. In het Medisch Journaal staat:
Ik sprak werknemer telefonisch op 26 juli 2021. Is bekend met de conclusies vanuit de ingezette SO. Aangegeven dat ik het advies van de betreffende bedrijfsarts zal volgen.
-
Werknemer is beperkt voor het eigen werk door een arbeidsconflict maar ook door ziekte
-
De oplossing van het conflict is in het belang voor het herstel van werknemer
-
De eerder door mij geadviseerde mediation ziet de betreffende bedrijfsarts niet meer als mogelijkheid omdat het conflic t reeds in een juridische fase is
-
De bedrijfsarts adviseert dat partijen middels die juristen zo spoedig mogelijk oplossen
-
Tot die oplossing ziet de bedrijfsarts om medische redenen geen mogelijkheden tot werkhervatting bij de eigen werkgever. Of er nog werkhervatting plaats gaat vinden hangt af van de door werknemer en werkgever en hun juridische adviseurs gekozen oplossing.
Ik neem dit advies over en beschouw werknemer nu als ongeschikt voor het eigen werk.
4.17.
Een identieke tekst als hierboven staat vermeld in de Bijstelling Probleemanalyse van het UWV van 26 juli 2021 (productie 20 bij verweerschrift).
4.18.
In lijn met de adviezen van de bedrijfsartsen heeft de raadsman van AREP op 7 september 2021 de (voormalige) raadsman van werknemer erop gewezen dat een terugkoppeling naar de bedrijfsarts noodzakelijk is en hij verzoekt de raadsman van werknemer om een reactie. Bij e-mail van 15 september 2021 heeft de raadsman van AREP zijn verzoek herhaald, maar van enige reactie van de zijde van de raadsman van werknemer blijkt niets uit het dossier.
4.19.
Hoe dan ook lijken er geen ontwikkelingen te zijn tot 14 februari 2022, wanneer het UWV een (nieuw) Arbeidsdeskundig rapport opstelt (productie 25 bij verzoekschrift). De onderzoeksvraag aan het UWV was of de re-integratie-inspanningen van AREP voldoende waren. Het UWV komt echter niet toe aan een oordeel omdat deze vooralsnog afziet van een aanvraag. Het rapport wordt dan ook afgesloten zonder oordeel.
4.20.
Vervolgens blijkt pas weer uit de Sociaal-medische beoordeling van het UWV van 7 juni 2023 (productie 27 bij verzoekschrift) het volgende:
Gedurende de gehele periode tot aan actueel oordeel is cliënt medisch niet in staat geweest mee te werken aan mediation.
En kon spoor 2 re-integratie om medische redenen niet worden gestart.
Rekening houdend met de beperkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte, heeft cliënt op datum recht geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
Verbetering wordt verwacht.
De verwachting is dat de gezondheid zal verbeteren en behandeling beter haalbaar zal worden na het beëindigen van de betrekking bij de huidige werkgever.
4.21.
Uiteindelijk treedt ook na 7 juni 2023 geen verandering in de situatie meer op met als gevolg dat AREP na verkregen toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst per 9 december 2023 heeft opgezegd.
4.22.
In haar stellingen verwijt werknemer AREP dat ernstig verwijtbaar handelen voortvloeit uit:
- doelbewust aansprakelijkheid proberen te ontlopen in verband met het auto-ongeluk op 29 oktober 2019;
- onvoldoende re-integratie inspanningen in verband met de arbeidsongeschiktheid als gevolg van het auto-ongeluk;
- het aansturen op een arbeidsconflict door (onder meer) van werknemer te verlangen in Amsterdam te werken en overigens intimiderend gedrag van de zijde van AREP;
- geen inspanningen om de relatie te verbeteren tijdens de lange ziekteperiode van werknemer;
- het negeren en afwijzen van declaraties.
4.23.
Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende naar voren gekomen dat AREP werknemer bewust heeft tegengewerkt bij de aanspraak die werknemer heeft willen maken op de inzittendenverzekeraar van AREP. Niet gebleken is dat AREP heeft ontkend dat zij een dergelijke verzekering had afgesloten en het is bekend dat aansprakelijkheidsverzekeraars onderzoek willen doen naar de achtergronden van aanspraken en dat dergelijke onderzoeken soms tijd kosten. Hoe dan ook heeft werknemer ruim een jaar na het ongeval een voorschot op een uitkering ontvangen en is op 25 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan zij een uitkering, waarvan de hoogte niet bekend is gemaakt, heeft ontvangen. De kantonrechter ziet in een en ander geen verwijtbaar handelen van AREP.
4.24.
Feit is dat werknemer na het ongeval op 1 maart 2021 weer hersteld was. Uit de rapportages blijkt dat werknemer tot 14 oktober 2020 in het geheel niet in staat was te re-integreren en dat zij tot in januari 2021 slechts gedurende een beperkt aantal uren werkzaamheden kon verrichten en dan nog voornamelijk uit huis. Weliswaar stelt het UWV daaromtrent vast dat de re-integratie inspanningen van AREP onvoldoende waren, maar deze opmerking moet wel gezien worden tegen het licht van de tot in januari 2021 zeer beperkte belastbaarheid van werknemer. Hoe dan ook was werknemer korte tijd later volledig hersteld.
4.25.
Dat AREP werknemer vervolgens werkzaamheden liet verrichten op het kantoor van AREP in Amsterdam moet beoordeeld worden tegen het licht van de arbeidsovereenkomst en de feitelijke omstandigheden. Daarover overweegt de kantonrechter dat noch de arbeidsovereenkomst tussen AREP en werknemer noch de Algemene Arbeidsvoorwaarden, die onderdeel uitmaken van de arbeidsovereenkomst, een bepaalde plaats noemt, waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarbij heeft AREP, onbetwist door werknemer, gesteld dat het verschil in reistijd slechts vijf minuten was en dat werknemer in Amsterdam werkzaamheden kon verrichten die beter aansloten bij haar ambities. Gelet op het feit dat een werkgever een werknemer binnen redelijke marges instructies mag geven, ziet de kantonrechter er geen verwijtbaar handelen van AREP in dat zij werknemer na 1 maart 2021 verzocht heeft in Amsterdam werkzaamheden te verrichten.
4.26.
In zoverre kan de tewerkstelling in Amsterdam geen verwijtbaar handelen van AREP opleveren, maar dat neemt niet weg dat kort na 1 maart 2021, rondom half april 2021 de arbeidsverhouding verstoord raakt, naar later zal blijken zelfs onherstelbaar. Aanleiding daarvan is mede het protest dat werknemer heeft laten horen voor het werken in Amsterdam, maar ook opmerkingen van de zijde van AREP over haar gedrag. Wat daar ook van zij, de kantonrechter overweegt dat AREP daarna wel heel voortvarend te werk is gegaan door meteen al aan te sturen op beëindiging van de arbeidsovereenkomst door het aanbieden van een vaststellingsovereenkomst. Hoewel waarschijnlijk op dat moment nog niet onomkeerbaar, heeft dat de verhoudingen (verder) op scherp gesteld. Daar staat overigens tegenover dat werknemer in die periode, zonder medeweten van (medewerkers van) AREP, gesprekken heeft opgenomen, waarbij zij zelf niet aanwezig was.
4.27.
Het spreekt uiteraard voor zich dat het aan werknemer was om het voorstel voor een vaststellingsovereenkomst te aanvaarden of niet, of zoals zij heeft gedaan, een tegenvoorstel te doen. Wat daar ook van zij, op dat moment hebben partijen over een vaststellingsovereenkomst geen overeenstemming kunnen bereiken, maar dat alleen kan niet aan een van partijen worden tegengeworpen.
4.28.
Waar het er, gelet op de eerste rapportage van de bedrijfsarts, nog op leek dat partijen een uitweg hadden kunnen vinden, vervliegen de mogelijkheden daartoe snel. Uit de rapportages blijkt dat eigenlijk vanaf het najaar van 2021 geen mogelijkheden meer waren, noch dat partijen nader tot elkaar zouden komen waar het ging om mediation en/of het verder bespreken van een einde van het dienstverband, noch ten aanzien van een re-integratie van werknemer, omdat uit de rapportages ook blijkt dat er een medische reden was, waarom re-integratie niet tot de mogelijkheden behoorde.
4.29.
Uit de rapportages blijkt geen duidelijke medische aandoening, waarvan werknemer niet is hersteld. Wel blijkt dat herstel wellicht bevorderd had kunnen worden door het vinden van een oplossing voor het arbeidsconflict. De vraag is echter of het (uitsluitend) verwijtbaar of zelfs ernstig verwijtbaar van AREP is geweest dat de patstelling, waarin partijen zijn komen te verkeren, is blijven bestaan. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk ook dat werknemer last had van PTSS-klachten, die niet in direct verband met AREP lijken te staan.
4.30.
Alles tegen elkaar afwegende kan de kantonrechter niet de conclusie trekken dat er sprake was van
ernstigverwijtbaar handelen van AREP. Weliswaar heeft AREP steken laten vallen, zoals het in april 2021 wel heel snel aansturen op een vaststellingsovereenkomst en wellicht ook het laten voortbestaan van het arbeidsconflict in de wetenschap dat een oplossing daarvan het medisch herstel van werknemer zou bevorderen, die wellicht kunnen duiden op verwijtbaar handelen. Maar daar staat ook tegenover dat werknemer door te protesteren tegen de tewerkstelling in Amsterdam irritaties bij AREP zal hebben gewerkt. Teruggebracht tot de kern is de kantonrechter van oordeel partijen over een weer in een patstelling zijn terechtgekomen, waaruit zij zich niet meer hebben weten te bevrijden.
4.31.
Nu de kantonrechter niet tot ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van AREP kan concluderen komt hij ook niet toe aan de beoordeling van de hoogte van een billijke vergoeding.
4.32.
Als subsidiaire grond voert werknemer nog aan dat zij aanspraak maakt op schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig handelen van AREP als goed werkgever. Ondanks dat de wetsgeschiedenis laat zien dat een schadevergoedingsvordering als gevolg van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de werkgever in het stelsel van de wet niet wordt uitgesloten, dient naar het oordeel van de kantonrechter voor de vraag of in het voorliggende geval werknemer recht heeft op schadevergoeding dezelfde maatstaf te worden gehanteerd als waarvan hiervoor reeds is overwogen en beslist dat die niet kan leiden tot toekenning van een vergoeding, nog los van het gegeven dat het dan gaat om een
schadevergoeding in plaats van een
billijkevergoeding, en dat de (werkelijke) schade van werknemer nog ongewis en in ieder geval onvoldoende onderbouwd is.
4.33.
Al het voorgaande leidt ertoe dat het hoofdbestanddeel van het verzoek van werkgever zal worden afgewezen. De kantonrechter zal nu nog de nevenverzoeken van werknemer bespreken.
4.34.
Als eerste nevenverzoek verzoekt werknemer uitbetaling van een transitievergoeding van € 10.111,56 bruto, maar na indiening van het verzoekschrift heeft AREP een bedrag van € 9.360,- bruto, zodat het geschil op dit punt thans beperkt is tot een bedrag van € 751,56 bruto. Het verschil van inzicht ligt erin dat AREP zich op het standpunt stelt dat de hoogte van de transitievergoeding berekend moet worden tot de datum waarop de loondoorbetalingsverplichting stopt, terwijl werknemer zich op het standpunt stelt dat de transitievergoeding moet worden berekend over de periode dat de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd.
4.35.
Bij haar standpunt dat de transitievergoeding berekend moet worden tot de datum waarop de loondoorbetalingsverplichting stopt heeft AREP aangeknoopt bij de Xella-uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1734). De Xella-uitspraak betreft echter een uitzondering op de wettelijke hoofdregel dat bij de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de werkelijke duur van het dienstverband. De uitzondering uit de Xella-uitspraak was de situatie dat op verzoek van een werknemer een slapend dienstverband, dat wellicht al voor langere tijd slapend was, wordt beëindigd. In een dergelijk uitzonderingsgeval telt de tijd dat het dienstverband slapend was niet mee voor de berekening van de hoogte van het dienstverband.
4.36.
In het voorliggende geval dient derhalve de hoogte van de transitievergoeding te worden berekend over de werkelijke duur van het dienstverband. Dat betekent dat er nog een nabetaling door AREP dient plaats te vinden over de periode tussen het einde van de periode van de loondoorbetalingsverplichting en de werkelijke datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Omdat AREP de hoogte van dat verschil niet heeft betwist zal de kantonrechter het verzochte restant van € 751,56 bruto toewijzen.
4.37.
Het tweede nevenverzoek betreft een nabetaling van € 18.973,09 bruto aan nog openstaande vakantierechten, maar ook hier heeft AREP na indiening van het verzoekschrift een betaling gedaan van € 11.078,40 bruto, zodat het geschil op dit punt thans zou zijn beperkt tot een bedrag van € 7.894,69 bruto. Niettemin heeft werknemer zelf ook een herberekening gemaakt van de nog uitstaande vakantierechten en zij komt daarbij op 189,19 uur, die een waarde vertegenwoordigen van € 4.715,82 bruto. Werknemer moet geacht worden haar verzoek op dit punt tot dat bedrag verminderd te hebben.
4.38.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft werknemer met instemming van AREP nog een e-mail in het geding gebracht als onderbouwing van haar verzoek op het punt van de vakantierechten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft AREP verder niet gereageerd op de onderbouwing van werknemer en ook in haar brief van 19 april 2023 komt AREP er niet op terug. Daaruit leidt de kantonrechter af dat AREP erin berust dat nog een bedrag van € 4.715,82 bruto aan vakantierechten openstaat en de kantonrechter zal AREP daarom tot betaling van dat bedrag veroordelen.
4.39.
Het derde nevenverzoek betreft een bedrag van € 3.065,81 bruto ten titel van gefixeerde schadevergoeding. Dit bedrag vloeit voort uit het gegeven dat AREP het loon van werknemer heeft doorbetaald tot 9 december 2023, terwijl werknemer zich op het standpunt stelt dat de eerstmogelijke opzegdatum van de arbeidsovereenkomst 31 december 2023. Het bedrag van € 3.065,81 bruto vertegenwoordigt het salaris over de periode 9 – 31 december 2023.
4.40.
Net als bij het verweer ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding verwijst AREP naar de Xella-uitspraak, waarbij als argument voor de mogelijkheid van een ‘tussentijdse’ opzegging, dat wil zeggen een opzegging, die niet plaatsvindt per de laatste dag van een maand, wordt gebruikt dat dan ook de transitievergoding eerder beschikbaar komt. Ook hier geldt dat de Xella-uitspraak een uitzonderingssituatie beschrijft, die zich hier niet voordoet. Met toepassing van de aftrek voor de duur dat de UWV-procedure heeft geduurd, was de eerstmogelijke opzegdatum voor AREP 31 december 2023 en tot die datum loopt de loondoorbetalingsverplichting. Dus zal AREP worden veroordeeld tot betaling van het verzochte bedrag van € 3.065,81 bruto.
4.41.
Als vierde en laatste nevenverzoek verzoekt werknemer een bedrag van € 4.694,09 netto ten titel van onkostenvergoeding. Dit bedrag betreft declaraties voor praktijkopleidingskosten, registratiekosten en kosten voor VOG over de periode 30 november 2019 tot 19 januari 2023.
4.42.
Kort gezegd komt het verweer van AREP op dit punt erop neer dat zij stelt dat werknemer de kosten onnodig heeft gemaakt, omdat zij in de betreffende periode arbeidsongeschikt was en zij bovendien streefde naar een beëindiging van haar dienstverband. Daarnaast stelt AREP dat een deel van de kosten reeds betaald zijn.
4.43.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft AREP onvoldoende betoogd dat de betreffende kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen, indien werknemer niet arbeidsongeschikt was geweest. Over de gehele periode waarover werknemer betaling van de kosten verzoekt was het niet volstrekt uitgesloten dat werknemer alsnog zou herstellen en dat partijen middels mediation of op een andere manier een mogelijkheid hadden gevonden om hun samenwerking voort te zetten. Onder die omstandigheden dient AREP de verzochte kosten, voor zover niet reeds vergoed, alsnog aan werknemer te vergoeden. Dat betreft een bedrag van
€ 4.596,50 netto.
4.44.
In de pleitnota van haar gemachtigde wordt ook nog verzocht om afgifte van een positief getuigschrift. De kantonrechter acht het opvoeren van een aanvullende verzoek in een zo laat stadium in strijd met de goede procesorde, zodat dat aanvullende verzoek buiten beschouwing zal blijven. Dit neemt echter niet weg dat partijen ter afsluiting van hun dossier in onderling overleg alsnog tot afgifte van een getuigschrift kunnen komen.
4.45.
Voor zover werknemer nog wettelijke verhoging en wettelijke rente heeft verzocht zal deze worden toegewezen, te meer omdat AREP daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd. De wettelijke verhoging over de vakantierechten zal worden toegewezen tegen het maximale percentage van 50%.
4.46.
Omdat AREP haar tegenverzoeken heeft ingetrokken dient de kantonrechter daarover niet langer te beslissen.
4.47.
Gelet op het feit dat beide partijen in deze procedure over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk worden gesteld zal de kantonrechter de proceskosten tussen partijen verdelen, zodanig dat beide partijen de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt AREP om aan werknemer te betalen een bedrag van € 8.533,19 bruto aan restant transitievergoeding, restant vakantierechten en gefixeerde schadevergoeding, te verhogen met de wettelijke verhoging van 50% over een bedrag van € 4.715,82 bruto en een en ander vervolgens te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt AREP om aan werknemer te betalen een bedrag van € 4.596,50 netto ten titel van onkostenvergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- verdeelt de proceskosten zodanig tussen partijen dat elke partij de eigen proceskosten draagt;
- wijst hetgeen werknemer meer of anders heeft verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en is op 26 april 2024 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.