ECLI:NL:RBDHA:2024:1234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
NL23.36689, NL23.36690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening met betrekking tot Pakistaanse Ahmadiyya

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2024, met zaaknummers NL23.36689 en NL23.36690, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, die stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en tot de Ahmadiyya gemeenschap te behoren, heeft op 14 juli 2023 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 17 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening op 16 januari 2024. Eiser stelt dat hij vreest voor indirect refoulement naar Pakistan, gezien de situatie van de Ahmadiyya gemeenschap daar. De rechtbank overweegt dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen hoeft te worden, omdat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat wordt aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat aangenomen moet worden dat Duitsland de asielaanvraag van eiser op een correcte manier zal behandelen.

De rechtbank concludeert dat er geen systeemfouten in de Duitse asielprocedure zijn vastgesteld en dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de asielaanvraag aan Nederland toe te wijzen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D.C. Laagland, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.36689 (beroep) en NL23.36690 (voorlopige voorziening).

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1
Eiser heeft op 14 juli 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2
Met het bestreden besluit van 17 november 2023 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL23.36689) ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (NL23.366890) te treffen.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1990. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is namelijk gebleken dat eiser op 20 augustus 2019 om internationale bescherming heeft verzocht in Duitsland. Op 1 september 2023 zijn de Duitse autoriteiten akkoord gegaan met het verzoek tot terugname op grond van artikel 18, eerste lid en onder d van de Dublinverordening.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet berust op een draagkrachtige motivering. Eiser stelt tot de Ahmadiyya (Ahmadi) te behoren, een minderheidsgroepering die volgens het toepasselijke landenbeleid [1] van verweerder als risicogroep in Pakistan wordt aangemerkt. Eiser stelt dat er sprake is van een fundamenteel verschil in het beschermingsbeleid van (Pakistaanse) Ahmadi’s tussen Nederland en Duitsland. In Nederland wordt een asielaanvraag van een Pakistaanse Ahmadi – ook wanneer geen sprake is van geringe indicaties – namelijk ingewilligd. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak [2] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter. Eiser beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daarvoor naar tien zaken waarbij - ondanks het ontbreken van actuele persoonlijke problemen - de aanvraag zonder aanvullend gehoor en zonder voornemen is ingewilligd. Verweerder heeft in deze zaak niet conform zijn eigen landenbeleid gehandeld en de aanvraag van eiser is om die reden ten onrechte niet ingewilligd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 9 januari 2024 een MOB-melding van eiser heeft toegevoegd aan het procesdossier. Verweerder heeft om die reden bij brief van 12 januari 2024 en ter zitting het procesbelang van eiser ter discussie gesteld. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven daags nog contact met eiser te hebben gehad over de voortgang van de zaak, leidt de rechtbank hieruit af dat eiser nog steeds prijs stelt op beoordeling van zijn beroep. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat sprake is van procesbelang en zal het beroep van eiser inhoudelijk behandelen.
Indirect refoulement
5. In geschil is de vraag of verweerder de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich had moet trekken op grond van artikel 17 Dublinverordening, omdat eiser bij overdracht aan Duitsland stelt te vrezen voor (indirect) refoulement, vanwege de fundamentele verschillen in het beschermingsbeleid voor Pakistaanse Ahmadi’s. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar een recent arrest [3] van het Hof van Justitie waarin het Hof heeft geoordeeld over het toetsen van indirect refoulement bij beroepen tegen Dublin-overdrachten. In dit arrest is allereerst het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel benadrukt en dat dit beginsel onder meer inhoudt dat moet worden aangenomen dat het verbod op (direct of indirect) refoulement in beginsel in alle lidstaten van de Europese Unie wordt nageleefd. De Dublin-overdracht van vreemdelingen aan andere Unielidstaten is echter uitgesloten wanneer de vreemdeling bij zijn overdracht of als gevolg daarvan een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen, wegens systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in die betreffende lidstaat. De bewijslast voor het aannemelijk maken van dit risico ligt bij de vreemdeling. Als geen systeemfouten zijn vastgesteld, moet de rechter ervan uitgaan dat de asielautoriteit in de verantwoordelijke lidstaat het refoulement-risico naar behoren beoordeelt en dat daadwerkelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om in een voorkomend geval de beslissing, die deze autoriteit jegens hem heeft genomen, aan te kunnen vechten. De rechter die het overdrachtsbesluit toetst, mag dus niet ten gronde beoordelen of er in geval van terugkeer een risico op refoulement bestaat. Dit is namelijk aan de asielautoriteit van de aangezochte lidstaat en is daarbij ook niet verenigbaar met de doelstellingen van de Dublinverordening, die met name beoogt om secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen.
5.2
Het Hof van Justitie heeft in voormeld arrest [4] ook overwogen dat het voorgaande betekent dat de rechter die het overdrachtsbesluit toetst niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat, als deze rechter tegelijk vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat géén sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat enerzijds, en van de aangezochte lidstaat anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming, tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.
5.3
In onderhavige zaak heeft eiser niet bestreden dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In het relaas van eiser zelf vindt de rechtbank ook geen aanknopingspunten dat in Duitsland sprake zou zijn van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en dat daarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen worden uitgegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door eiser gestelde verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland geen grond kan vormen voor het oordeel dat verweerder de asielaanvraag aan zich moet trekken. Nu ook niet anderszins van bijzondere, individuele omstandigheden is gebleken die aanleiding geven tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling genomen.
6. De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015 en het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een aantal ingewilligde zaken uit 2022 en 2023 maakt het voorgaande niet anders. In al deze gevallen gaat het namelijk om asielaanvragen die door verweerder op inhoudelijke gronden zijn getoetst in de Nederlandse asielprocedure. Verweerder komt daar in dit geval niet aan toe en was daar ook niet toe gehouden, nu voor eiser zijn asielaanvraag vaststaat dat de Duitse en niet de Nederlandse autoriteiten daarvoor verantwoordelijk zijn.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling genomen heeft, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit [5] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Als bedoeld in paragraaf C7/27.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 10 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2015:2667, meer specifiek rechtsoverweging 2.8.
3.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaaknummers C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21, ECLI:EU:C:2023:934.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaaknummers C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21, ECLI:EU:C:2023:934, paragraaf 142.
5.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).