ECLI:NL:RBDHA:2024:12258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27754
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, terugkeerbesluit en inreisverbod van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring, een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die zich in Nederland bevond zonder rechtmatig verblijf, had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, die op 7 juli 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar had opgelegd, alsook de maatregel van bewaring had ingesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring op 17 juli 2024 had opgeheven, maar eiser zijn beroep tegen deze maatregel had gehandhaafd. Tijdens de zitting op 23 juli 2024 waren eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig zijn. Eiser had aangevoerd dat zijn ophouding onterecht was, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat hij zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen, feitelijk juist waren. Eiser had niet aangetoond dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, en de rechtbank oordeelde dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de beroepen ongegrond waren verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.27754 en NL24.27765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2024 heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Op dezelfde dag heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 17 juli 2024 de maatregel van bewaring opgeheven. Eiser heeft zijn beroep tegen deze maatregel gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig zijn. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.1.
De beroepen zijn ongegrond. De maatregel, het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de ophouding rechtmatig?
2. Eiser voert aan dat de ophouding ten onrechte is gebaseerd op de aanname dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft omdat hij geen melding heeft gemaakt van dit illegaal verblijf bij de korpschef, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en een gevaar voor de openbare orde vormt. Deze aannames zijn volgens eiser (feitelijk) onjuist.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser is opgehouden op de grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Voor een ophouding op die grondslag is vereist dat de identiteit van een staande gehouden vreemdeling niet onmiddellijk kan worden vastgesteld. In het proces-verbaal van ophouding is vermeld dat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Eiser heeft dat niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van deze vermelding in het proces-verbaal. Alleen al om die reden is voldaan aan de voorwaarden voor ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Dat de minister tijdens de ophouding (onder meer) heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat eiser het daar niet mee eens is, kan aan de rechtmatigheid van de ophouding dan ook niet afdoen.
Heeft eiser rechtmatig verblijf?
3. Eiser betoogt dat de minister aan het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser stelt de Europese Unie te zijn binnengekomen met een visum voor het verrichten van arbeid. Eiser stelt verder werkzaam te zijn in Nederland op grond van een detachering door zijn Poolse werkgever. Uit het Unierecht volgt volgens eiser dat het een Pools bedrijf onder bepaalde omstandigheden is toegestaan om werknemers arbeid te laten verrichten in andere landen van de Europese Unie. Er is dan geen sprake van illegale arbeid, aldus eiser.
3.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt terecht en eiser heeft dat niet betwist, dat eiser de vrije termijn van drie maanden heeft overschreden. Uit de verklaringen van eiser volgt namelijk dat hij sinds juli 2023 in Europa verblijft en dat hij in mei 2024 nog steeds in Europa verbleef. Het enkele feit dat aan eiser een ‘visum’ voor arbeid in Polen is verleend, doet daar niet aan af. Dat eiser een ‘visum’ voor arbeid in Polen heeft betekent immers niet zonder meer dat hij uit hoofde van zijn verkregen visum ook in Nederland mag verblijven en werken. De minister stelt in dit verband daarnaast terecht dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het feit dat aan eiser een ‘visum’ voor arbeid in Polen is verleend ook niet betekent dat aan hem van rechtswege toestemming moet worden verleend om in Nederland te verblijven en te werken. [2] Dit betekent dat uit de detachering van Polen naar Nederland niet automatisch een verblijfsrecht voortvloeit en eiser niet om die reden rechtmatig in Nederland verbleef. Dat eiser desalniettemin wel een vergunning had tot verblijf en arbeid in Nederland, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank leest in het dossier juist ook aanwijzingen voor het tegendeel. Eiser heeft namelijk tijdens het gehoor verklaard dat het uitzendbureau een vergunning zou gaan regelen voor hem voor arbeid in Nederland. Niet gebleken is dat dat ook daadwerkelijk is gebeurd.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wav.
4.1.
De minister heeft eiser in het terugkeerbesluit een vertrektermijn onthouden. [3] Hieraan heeft de minister dezelfde gronden, met uitzondering van de lichte grond 4d, ten grondslag gelegd.
4.2.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring en aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd. Eiser betwist de zware grond 3a, omdat nergens uit blijkt dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Eiser stelt bovendien dat hij Polen op de voorgeschreven wijze is binnengekomen met het doel om daar arbeid te verrichten. Het Poolse bedrijf waar eiser werkzaam is, heeft hem vervolgens gedetacheerd naar Nederland om hier werkzaamheden te verrichten. Hierdoor is de zware grond 3a volgens eiser ook feitelijk onjuist. Eiser betwist verder de zware grond 3b, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar zijn betwisting van de zware grond 3a.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Eiser heeft voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring verklaard dat hij sinds september 2023 in Nederland werkt. Uit deze verklaring volgt dat eiser bij zijn inreis in Nederland de intentie had om langer in Nederland te verblijven dan volgens zijn vrije termijn is toegestaan. Hieruit valt af te leiden dat eiser Nederland niet op de juiste wijze is binnengekomen. [4] Dat eiser via een Pools bedrijf is gedetacheerd doet daar, gelet op wat onder 3.1 is overwogen, niet aan af. Verder is de zware grond 3b juist, omdat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef. Zoals onder 3.1 overwogen, heeft eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser van dit onrechtmatig verblijf melding heeft gemaakt bij de korpschef.
4.4.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, kunnen deze gronden de maatregel van bewaring en het onthouden van een vertrektermijn in het terugkeerbesluit dragen. [5] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de lichte gronden 4a, 4c, 4d en 4f, kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Met eiser hadden afspraken kunnen worden gemaakt om zelfstandig terug te reizen naar Argentinië, mede omdat eiser zich voortdurend meewerkend heeft opgesteld door onder meer aan te geven waar zijn reis- en identiteitsdocumenten waren en toe te zeggen dat hij naar Argentinië zou terugkeren. Eiser werd overdonderd door de mededeling van de minister dat hij illegaal in Nederland verbleef en werkte. Het had in elk geval op de weg van de minister gelegen om het gesprek met eiser aan te gaan en hem bijvoorbeeld de gelegenheid te bieden zijn illegale werk voort te zetten, zodat hij voldoende middelen kon vergaren om zelfstandig naar Argentinië terug te keren. Voor het opleggen van een maatregel van bewaring bestond volgens eiser in elk geval geen aanleiding.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft, gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen, terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd dat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken. Het enkele feit dat eiser een meewerkende houding heeft aangenomen en door mededelingen van de minister zou zijn overdonderd, doet aan dat onttrekkingsrisico op zichzelf genomen niet af. Daarnaast kan van de minister niet worden verlangd dat zij eiser de gelegenheid geeft zijn illegale arbeid in Nederland voort te zetten om daarmee voldoende middelen te vergaren om zijn terugreis naar Argentinië te bekostigen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser.
Leidt ambtshalve toetsing van de maatregel tot bewaring tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de
minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel van bewaring niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent eiser geen gelijk krijgt, het terugkeerbesluit en inreisverbod in stand blijft en de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het bestreden besluit is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Sinds 2 juli 2024 is de minister van Asiel en Migratie het verantwoordelijke bestuursorgaan. In deze uitspraak zal de rechtbank dan ook het verantwoordelijke bestuursorgaan aanduiden als de minister.
2.HvJEU, van 20 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:530.
3.Vergelijk artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.Vergelijk ABRvS, 15 juni 2027, ECLI:NL:RVS:2017.1601.
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.