ECLI:NL:RBDHA:2024:12228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.12419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, eiser, die eerder als ongegrond was afgewezen. Eiser had in 2019 een asielaanvraag ingediend, maar deze was in 2020 afgewezen door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, maar de rechtbank in Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Eiser ging in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die het hoger beroep gegrond verklaarde en de minister opdroeg een nieuw besluit te nemen over de verblijfsvergunning.

In het bestreden besluit van 28 februari 2024 werd de asielaanvraag opnieuw afgewezen, waarbij verweerder stelde dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel of regulier. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat hij voortvarend had gewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang voor eiser tijdens zijn minderjarigheid. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de zorgvuldigheidseisen en het motiveringsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Eiser kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 1.750 toegewezen. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit te herstellen, hetzij door een nieuw terugkeerbesluit uit te vaardigen, hetzij door eiser een verblijfsvergunning te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12419

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiserV-nummer: [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Inleiding

1. In het besluit van 28 februari 2024 (het bestreden besluit) is eisers asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

De totstandkoming van het bestreden besluit
5. Op 1 oktober 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser was op dat moment minderjarig en alleenstaand. Bij besluit van 29 mei 2020 is deze asielaanvraag door verweerder afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft alleen eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De problemen vanwege de werkzaamheden van eisers moeder als prostituee, de vrees voor eerwraak van de zijde van de familieleden van een (door de bende waar zijn moeder lid van was) vermoord meisje en de problemen vanwege het wonen in een Sjiitische wijk als Soenniet heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat aan eiser geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. Tot slot is overwogen dat dit besluit ook geldt als terugkeerbesluit.
6. Bij uitspraak van 26 november 2020 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling). Verweerder heeft het terugkeerbesluit op 22 februari 2021 ingetrokken. Op 3 februari 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarin staat dat eiser uitstel van vertrek krijgt gedurende het nader onderzoek naar adequate opvang. Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is door de Afdeling vernietigd voor zover die gaat over de weigering om aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De Afdeling heeft overwogen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen over de verlening aan eiser van een verblijfsvergunning regulier volgens het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
7. In het voornemen van 30 september 2022 heeft verweerder overwogen dat aan eiser geen verblijfsvergunning asiel wordt verleend. Daarnaast komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM [2] of Mensenhandel. Omdat er nog geen conclusie kan worden getrokken over de daadwerkelijke aanwezigheid van adequate opvang voor eiser in Irak zal de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) verder onderzoek doen. Na onderzoek en advies van DT&V zal worden beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Eiser heeft daarom geen vertrekplicht en aan hem wordt geen terugkeerbesluit opgelegd.
8. In het voornemen van 16 januari 2024 heeft verweerder aanvullingen gemaakt op het eerdere voornemen. Dit naar aanleiding van een zienswijze van eiser en een ontvangen nota beoordeling onderzoek adequate opvang (hierna: nota) van 23 oktober 2023 van DT&V. Verweerder heeft aanvullend overwogen dat het onderzoek naar adequate opvang niet binnen de gestelde onderzoekstermijn kon worden afgerond, omdat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Eiser heeft summiere en niet onderbouwde verklaringen afgelegd over de contacten met zijn familieleden die verband houden met het ongeloofwaardig geachte asielrelaas. Ook heeft eiser geweigerd om deel te nemen aan een vervolggesprek met DT&V, waardoor hij het onderzoek naar adequate opvang heeft gefrustreerd. Eiser heeft zich ook niet ingespannen om te laten zien of en hoe hij heeft geprobeerd om informatie uit Irak te verkrijgen. Daarnaast heeft eiser niet laten zien dat eventuele pogingen tot contact met mensen in Irak tot niets hebben geleid. Dit terwijl dit wel van hem verwacht mocht worden, omdat hij in het gesprek op 17 februari 2022 met DT&V heeft gezegd dat hij contact heeft met een vriendin in Irak. Omdat eiser niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang en hij inmiddels ouder is dan achttien jaar, wordt er geen nader onderzoek meer gedaan naar adequate opvang. Daarom heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en komt hij niet met terugwerkende kracht in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. In Irak is geen sprake van een situatie waarbij eenieder te vrezen heeft voor vervolging, dan wel ernstige schade. De enkele omstandigheid dat eiser al langere tijd in Nederland is, is onvoldoende om te veronderstellen dat eiser hierdoor bij terugkeer problemen zal krijgen. Eiser heeft niet uitgelegd op welke manier hij afwijkt van de lokale gangbare norm in Irak. Eiser is er niet in geslaagd om op individuele gronden aannemelijk te maken dat hij te vrezen heeft bij terugkeer naar Irak. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 6. genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, overweegt verweerder dat eiser ook niet in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Ook voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen komt eiser niet in aanmerking volgens verweerder. Dat eiser niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang en dat hij daarmee het onderzoek heeft gefrustreerd, waardoor het onderzoek door DT&V niet binnen de gestelde termijn kon worden afgerond, komt namelijk voor zijn eigen rekening. Eiser heeft geen geldige reden gegeven voor het weigeren van een gesprek met DT&V. Verder is door eiser niet meegedeeld hoe het gesprek met een vriendin in Irak is verlopen en wat hij aan haar gevraagd heeft. Dit had wel van eiser verwacht mogen worden, omdat het mogelijk had kunnen bijdragen aan het onderzoek naar adequate opvang. Het standpunt in het aanvullend voornemen blijft daarom gehandhaafd. Eiser komt daarnaast niet in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM, omdat er geen sprake is van familie- of gezinsleven met zijn stiefmoeder en halfbroer in de zin van dit artikel. Aan eiser wordt een terugkeerbesluit opgelegd. Tot slot wordt eiser gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem.
(Afgeleide) verblijfsvergunning asiel
10. Eiser voert aan dat verweerders beoordeling zeer beperkt is geweest en niet is toegespitst op de huidige situatie in het land van herkomst. Gelet hierop en gelet op het feit dat hij Soenniet is, loopt eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast loopt eiser risico doordat hij al 4,5 jaar in het westen heeft verbleven. In dit verband wijst eiser op zijn kleding, haardracht en westerse denkbeelden. Daarbij komt dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een maand. Ook is de zus van eiser vermoord. Ter onderbouwing legt eiser in beroep een vonnis en een overlijdensakte met vertaling over. De vriend van de halfbroer in Nederland heeft deze documenten vanuit Irak naar Nederland gebracht, eiser had geen weet van deze gebeurtenissen. Deze stukken tonen volgens eiser aan dat hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit heeft kunnen volstaan met de algemene overweging dat de veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er sprake is van een situatie waarbij eenieder te vrezen heeft voor vervolging, dan wel ernstige schade. Eiser moet op individuele gronden aannemelijk maken dat hij hiervoor te vrezen heeft. Daarnaast heeft verweerder kunnen volstaan met de overweging dat de verwijzing in de zienswijzen naar algemene bronnen over de situatie van soennieten in Irak de conclusie uit het voornemen niet anders maakt. De door eiser aangehaalde bronnen zien niet op eiser persoonlijk en nemen niet weg dat eiser door middel van zijn eigen verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen heeft vanwege het zijn van soenniet . Het staat immers in rechte vast dat de eerder aangevoerde problemen ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft verder kunnen overwegen dat de enkele omstandigheid dat eiser al langere tijd in Nederland is, onvoldoende is om te veronderstellen dat eiser hierdoor problemen zal krijgen. Hierbij is terecht betrokken dat eiser niet heeft uitgelegd op welke manier hij afwijkt van de lokale gangbare norm in Irak. De enkele verwijzing in de gronden van beroep naar eisers kleding, haardracht en westerse denkbeelden is onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft deze verwijzing niet nader geconcretiseerd.
12. Verweerder heeft tijdens de zitting het standpunt kunnen innemen dat daargelaten of de door eiser in beroep overgelegde documenten echt zijn, het gestelde asielrelaas met deze documenten niet alsnog aannemelijk wordt en dat hieruit niet blijkt dat hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In de overgelegde vertaling van het vonnis staat dat eiser is veroordeeld tot vijf jaar en een maand gevangenisstraf op basis van de bepalingen van artikel 434 van het Iraakse Wetboek van strafrecht. Onduidelijk is waarom hij precies zou zijn veroordeeld en hoe dat verder kan bijdragen aan de aannemelijkheid van het asielrelaas. Daarbij komt dat artikel 434 van het Iraakse Wetboek van strafrecht volgens openbare bronnen ziet op belediging, waar slechts een maximale gevangenisstraf van één jaar op staat. Uit de vertaling van de overlegde overlijdensakte volgt verder dat eisers zus zou zijn overleden aan ongeïdentificeerde geweerschoten. Verweerder heeft zich tijdens de zitting hierover op het standpunt kunnen stellen dat onduidelijk is hoe dit kan bijdragen aan de aannemelijkheid van het asielrelaas van eiser zelf. Daarnaast heeft verweerder tijdens de zitting kunnen opmerken dat het bevreemdingwekkend is dat er nu ineens stukken zijn uit 2021. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat een vonnis iets wezenlijks anders is dan de door eiser bij zienswijze aangekondigde dreigbrief.
13. In het bestreden besluit is afdoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gronden van beroep niet gemotiveerd heeft betwist waarom deze motivering geen stand kan houden. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiser terecht afgewezen als ongegrond.
Verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM of humanitaire gronden
15. Eiser voert aan dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, omdat zijn stiefmoeder en halfbroer hier wonen en hij hier privéleven heeft opgebouwd. Daarnaast is er aanleiding om eiser op humanitaire gronden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning, gelet op wat hem is overkomen en omdat hij niemand heeft in Irak en daar in een staat van materiële deprivatie terecht zal komen.
16. De rechtbank stelt vast dat in de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, al is geoordeeld dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om aan eiser op grond van artikel 8 van het EVRM dan wel op humanitaire gronden een verblijfsvergunning te verlenen. Dit staat in rechte vast. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen reden is om alsnog tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarom eiser hiervoor niet in aanmerking komt. Dit is door eiser niet gemotiveerd betwist. In de enkele stelling in beroep dat eiser hier privéleven heeft opgebouwd heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning te verlenen.
Het onderzoek naar adequate opvang
Juridisch kader
17. Uit het arrest T.Q. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [3] en de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 [4] volgt dat verweerder verplicht is om voorafgaand aan de verwijdering van de minderjarige vreemdeling zich ervan te overtuigen dat die minderjarige vreemdeling wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
18. Verder volgt uit die uitspraken van de Afdeling dat, op het moment dat een niet-begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, verweerder niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van verweerder om dat in het concrete geval aan te tonen. Verweerder moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal verweerder moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
Standpunt van eiser
19. Eiser voert aan dat het voeren van gesprekken weliswaar een begin van onderzoek oplevert, maar dat verweerder geen volledig onderzoek naar adequate opvang heeft gedaan. Het onderzoek naar adequate opvang is verder niet voortvarend geweest. Er is geen onderzoek gedaan in het land van herkomst. Dat eiser eenmaal niet naar een gesprek met DT&V is gegaan impliceert niet dat sprake is van frustreren van onderzoek.
Oordeel van de rechtbank
20. Sinds april 2022 is eiser meerderjarig. Vaststaat dat niet daarvoor al is vastgesteld of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is. In de nota van 23 oktober 2023 is pas vastgesteld dat het onderzoek naar adequate opvang niet binnen de gestelde onderzoekstermijn kon worden afgerond, omdat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan dat onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder eraan voorbij dat het onderzoek voordat eiser meerderjarig werd ongeveer tien maanden heeft stil gelegen. In dit verband is van belang dat verweerder in de aanvullende beschikking van 22 februari 2021, waarin hij het aan eiser op 29 mei 2020 opgelegde terugkeerbesluit heeft ingetrokken, al heeft overwogen dat nog niet vaststaat dat voor eiser adequate opvang buiten Nederland aanwezig is en dat het onderzoek hiernaar nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Uit het dossier blijkt dat vervolgens pas op 20 december 2021 het eerste (voogd)gesprek heeft plaatsgevonden met eiser. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke stappen hij in deze periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. De enkele tijdens de zitting door verweerder ingenomen stelling dat de zaak enige tijd heeft stilgelegen in verband met het wijzigen van beleid naar aanleiding van het arrest TQ, acht de rechtbank onvoldoende. De omstandigheid dat eiser één keer niet is verschenen bij een vertrekgesprek dat was gepland net voordat hij meerderjarig werd (maart 2022), laat onverlet dat het aan verweerder is om inzichtelijk te maken welke stappen hij tijdens minderjarigheid van eiser heeft ondernomen in het onderzoek naar adequate opvang en wat zijn redenen voor vertraging waren. Dit heeft verweerder voor de hierboven genoemde periode niet afdoende gedaan. Verweerder heeft in dit geval niet aangetoond dat hij voortvarend aan het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer heeft gewerkt gedurende de minderjarigheid van eiser.

Conclusie en gevolgen

21. Gelet op wat hiervoor onder rechtsoverweging 20 is overwogen, is het bestreden besluit in strijd met artikelen 3:2 (zorgvuldigheid) en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (motiveringsvereiste). Eiser krijgt in zoverre gelijk. Het beroep is gegrond.
22. De rechtbank zal gelet hierop het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het ligt namelijk op de weg van verweerder om alsnog een terugkeerbesluit uit te vaardigen, dan wel om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder dit zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen twaalf weken moet doen.
23. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. [5]

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op binnen in elk geval twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750 (duizendzevenhonderdvijftig euro) aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 1 augustus 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met zaaknummer: NL20.12796.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van 14 januari 2021, zaak C-441/19.
5.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.