ECLI:NL:RBDHA:2024:12227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Oostenrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, had tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie geprocedeerd, waarin werd gesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Verzoeker had eerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar dit ingetrokken. Op 29 juli 2024 ontving verzoeker een kennisgeving dat hij op 1 augustus 2024 zou worden overgedragen aan Oostenrijk, wat hem ertoe bracht opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, gezien de aanstaande overdracht.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek niet kon worden afgewezen op basis van te late indiening van beroep tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, omdat niet kon worden vastgesteld wanneer de mededeling aan de gemachtigde was verzonden. Ook werd er twijfel geuit over de vraag of verzoeker op 26 juni 2024 niet was verschenen op de afspraak voor overdracht, wat de verlenging van de termijn had veroorzaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van verzoeker bij het treffen van de voorlopige voorziening zwaarder woog dan het belang van de verweerder om verzoeker vóór de mondelinge behandeling van het beroep over te dragen aan Oostenrijk.

Daarom werd het verzoek toegewezen en werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29943

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Bij brief van 2 juli 2024 heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker geïnformeerd dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden, omdat verzoeker is ondergedoken.
Verzoeker heeft tegen het besluit tot verlenging (het bestreden besluit) beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, maar hij heeft dit verzoek op 17 juli 2024 ingetrokken.
Op 29 juli 2024 heeft verzoeker een kennisgeving ontvangen waaruit volgt dat hij op 1 augustus 2024, om 06:50 uur zal worden overgedragen aan Oostenrijk. Verzoeker heeft diezelfde dag de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij niet wordt overgedragen voordat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en heeft het onderzoek op 30 juli 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
2. Gelet op de aangekondigde overdracht is er sprake van onverwijlde spoed.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek niet kan worden toegewezen omdat te laat beroep is ingesteld tegen de mededeling van verlenging van de overdrachtstermijn. Vaststaat dat het beroepschrift is ingediend op 10 juli 2024. Uit de stukken blijkt dat aan verzoekers gemachtigde bij brief van 2 juli 2024 mededeling is gedaan van het bericht aan de Oostenrijkse autoriteiten dat de overdrachtstermijn is verlengd. Uit het dossier blijkt echter niet hoe en wanneer de brief van 2 juli 2024 aan verzoekers gemachtigde is verzonden. Door verzoekers gemachtigde is een afschrift overgelegd met daarop het stempel ‘ontvangen 05 jul 2024’. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat in dit geval (niet verschoonbaar) te laat beroep is ingesteld tegen de verlenging van de overdrachtstermijn.
4. Bij brief van eveneens 2 juli 2024 heeft verweerder aan de Oostenrijkse autoriteiten meegedeeld dat de overdracht niet binnen de voorgeschreven termijn kan plaatsvinden omdat verzoeker is verdwenen. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is de termijn voor overdracht daarom verlengd tot 18 maanden. Verweerder heeft de autoriteiten van Oostenrijk eerder bericht dat de op 26 juni 2024 geplande overdracht geen doorgang heeft kunnen vinden omdat verzoeker niet was verschenen op de afspraak. Uit het verweerschrift blijkt dat verzoekerverweerder zich hiervoor heeft gebaseerd op een ‘No show’ bericht van de Dienst Terugkeer en Vertrek van 26 juni 2024, alsmede op informatie van DT&V dat de Dienst Vervoer en Ondersteuning die dag om 5:26 u aanwezig was om verzoeker op te halen en tevergeefs een kwartier op verzoeker heeft gewacht.
5. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek verwezen naar de gronden van beroep. Daarin betwist hij dat hij op 26 juni 2024 niet (tijdig) is verschenen op de afspraak. Verzoeker stelt dat hij overeenkomstig zijn instructie om 5:45 uur klaar stond in zijn kamer. Hij stelt verder dat hij zich meerdere malen tot de beveiliging van de opvanglocatie heeft gewend om te informeren of zijn vervoer inmiddels was gearriveerd. Ook stelt verzoeker dat hij zich diezelfde ochtend om 9.00 uur, alsook later tot en met 2 juli 2024, heeft gehouden aan zijn meldplicht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee niet voldoende duidelijk of inderdaad sprake is van een verwijtbare “No show” en of terecht is aangenomen dat verzoeker op 26 juni 2024, althans op 2 juli 2024 aan het toezicht had onttrokken. Aldus kan niet op voorhand worden gezegd dat het door verzoeker ingestelde beroep bij voorbaat geen kans van slagen heeft.
6. Het onderzoek naar de feiten kan niet afdoende plaatsvinden vóór de voorgenomen overdracht op 1 augustus 2024. De mondelinge behandeling van het beroep staat gepland op de zitting van de rechtbank van 29 augustus 2024. Afhankelijk van de uitkomst van het beroep zal verzoeker mogelijk in de nationale procedure moeten worden opgenomen. Vaststaat namelijk dat de termijn bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening inmiddels is verstreken. Dit is niet anders indien verzoeker op 1 augustus 2024 aan Oostenrijk wordt overgedragen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan het belang van verweerder om verzoeker nog vóór de mondelinge behandeling van het beroep aan Oostenrijk over te dragen.
7. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
8. In de toewijzing van het verzoek ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Oostenrijk totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2024 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.