ECLI:NL:RBDHA:2024:12224

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling en proceskostenvergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 5 juli 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, onder andere omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn raadsman bij het gehoor aanwezig te laten zijn. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad een procedureel gebrek was, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, omdat de belangen van de minister bij de maatregel zwaarder wogen dan de gesignaleerde tekortkomingen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Wel werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is, via een beeldverbinding, verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is ten onrechte aanvang gemaakt met het gehoor zonder het bijzijn van de raadsman?
1. Eiser voert aan dat er ten onrechte aanvang is gemaakt met het gehoor. De minister heeft namelijk na de piketmelding van 19:19 uur niet twee uur gewacht met het horen van eiser, terwijl hij heeft aangegeven dat hij een raadsman bij het gehoor aanwezig wil hebben. Hierbij voert hij aan dat de (piket)advocaat van eiser de piketmelding vrijwel meteen heeft geaccepteerd. Hierdoor zou eiser, indien de raadsman niet verschenen was, pas om 21:19 uur gehoord mogen worden. In dit geval was de raadsman om ongeveer 21.00 uur aanwezig en had dus eiser kunnen bijstaan bij het gehoor. Verder voert eiser aan dat er druk is uitgeoefend op hem, waardoor het gehoor toch om 20:08 uur zonder bijstand van een raadsman heeft plaatsgevonden. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat eiser vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand tijdens het gehoor.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft aangegeven dat hij wel een (piket)advocaat bij het gehoor wilde. Hem is toen verteld dat hij kan worden gehoord in aanwezigheid van een advocaat, maar dat het gehoor dan pas de volgende ochtend zou kunnen plaatsvinden. Eiser heeft vervolgens ingestemd om het gehoor zonder advocaat te laten doorgaan. Van enige druk die op eiser zou zijn uitgeoefend om het gehoor te laten doorgaan zonder advocaat is de rechtbank daarbij niet gebleken. In zoverre slaagt het betoog niet. De rechtbank leidt uit de stukken en hetgeen is toegelicht op de zitting echter af dat de raadsman van eiser de piketaanvraag die zo’n drie kwartier voorafgaand aan het gehoor is uitgegaan (19.19 uur) vrijwel direct heeft geaccepteerd en dat de gemachtigde ook binnen twee uur na de melding op de locatie van het gehoor aanwezig was. Uit het proces-verbaal van gehoor (M110) blijkt dat eiser toestemming heeft gegeven om het gehoor voort te zetten waarbij hij, door de mededeling van de verbalisant, in de onjuiste veronderstelling was dat voor hem niet binnen twee uur een advocaat beschikbaar zou kunnen zijn. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat eiser met opzet onjuist of onvolledig is voorgelicht, maar als eiser had geweten dat een advocaat die avond nog beschikbaar was om hem bij te staan, is het aannemelijk dat hij zou hebben volhard in zijn eerder geuite wens om rechtsbijstand bij het gehoor. Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor sprake van een procedureel gebrek, dat voor rekening dient te komen van de minister.
1.2.
Het gebrek dat is vastgesteld onder 1.1. maakt de inbewaringstelling echter niet onrechtmatig. Een gebrek kan alleen leiden tot opheffing van de maatregel, indien voor de rest aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [1] De rechtbank acht van belang dat eiser geen concrete belangen heeft gesteld waarin eiser zou zijn geschaad, waardoor dit gebrek niet tot onrechtmatigheid van de bewaring kan leiden, terwijl het belang van de minister bij het opleggen van de maatregel van bewaring volgt uit wat de rechtbank onder 3 bespreekt.
Is er sprake van schending van artikel 5.3, eerste lid van het Vb 2000?
2. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel
5.3b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waaruit volgt dat aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, onmiddellijk een afschrift daarvan wordt uitgereikt. Hierbij moet de vreemdeling schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. De minister heeft hier volgens eiser niet aan voldaan omdat de informatie in het informatieblad volgens eiser te algemeen is. Verder betoogt eiser dat bij de uitreiking van het informatieblad de inhoud van de maatregel niet is besproken en dat hierbij geen tolk aanwezig was. Door dit na te laten is het voor eiser onduidelijk wat de maatregel van bewaring inhoudt en wat de redenen zijn voor de inbewaringstelling.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat, met behulp van een tolk, aan eiser de maatregel van bewaring samen met de informatiefolder met uitleg over inbewaringstelling in de Arabische taal onmiddellijk is uitgereikt. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen dat dat niet is gebeurd. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat dit een standaard informatiefolder betreft waarin niet vermeld wordt welke gronden van bewaring op eiser van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om aan de voorwaarden uit artikel 5.3 van het Vb 200 te voldoen. Echter kan de schending van artikel 5.3, eerste lid van de Vb 2000 niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring of een proceskostenveroordeling. [2] Het schenden van de informatieplicht maakt een inbewaringstelling namelijk pas onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is geen sprake, waardoor de belangenafweging uitvalt in het voordeel van de minister. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij rechtsbijstand heeft gekregen en beroep heeft ingesteld tegen de maatregel. Ondanks de schending van de informatieplicht is eiser dus wel in staat gesteld en gebleken tegen de vrijheidsontneming rechtsmiddelen effectief uit te oefenen.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betoogt dat hij voldoende middelen heeft om vrijwillig en zelfstandig terug te keren naar Duitsland. Hiermee heeft eiser enkel de lichte grond 4d bestreden. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De onbetwiste zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte grond 4c kunnen namelijk de maatregel van bewaring dragen, omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende toegelicht. [3] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de lichte grond 4d kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel, omdat
er geen sprake is van een significant risico op onderduiken.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op wat is geoordeeld in rechtsoverweging 3.1. over de gronden die aan de maatregel, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Zoals de minister terecht heeft betrokken bij de belangenafweging is eiser eerder in bewaring gesteld en overgedragen aan Duitsland. Door eiser is verder niet gesteld waarom ondanks de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd toch met een lichter middel kon worden volstaan.
Is er sprake van een opeenstapeling van gebreken?
5. Eiser voert aan dat sprake is van een opeenstapeling van gebreken waardoor de
belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en de maatregel onrechtmatig moet worden geacht. In deze belangenafweging moet meewegen dat eiser voldoende middelen heeft om zelfstandig terug te kunnen reizen naar Duitsland.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat – in dit geval – een opeenstapeling van gebreken leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. Hierbij is van belang dat er slechts sprake is van twee gebreken die zijn vastgesteld in overweging 1.1. en 2.1. Daarnaast zijn de vastgestelde gebreken in dit geval relatief gering en tasten ze de grondslag van de maatregel niet aan. Dat eiser zelf stelt dat terug zou kunnen naar Duitsland, kan daaraan niet afdoen. Zoals volgt uit de gronden van de bewaring bestaat er een significant risico op onttrekking. Daarbij is eiser eerder in bewaring gesteld en overgedragen aan Duitsland.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de
minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7.1.
Gezien het gebrek in overweging 1.1 veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1571.
2.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
3.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.