In deze zaak heeft eiser op 16 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Na een periode van inactiviteit van de verweerder, heeft eiser op 17 maart 2023 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, wat door de rechtbank op 19 juli 2023 gegrond werd verklaard, met een opgelegde beslistermijn van twee weken. Echter, op 15 januari 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Op 17 mei 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft aangegeven dat hij nog procesbelang ziet in het verzoek tot veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat nu de asielaanvraag van eiser is ingewilligd, hij met het beroep niet in een betere positie kan komen. Daarom wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de termijn die in de eerdere uitspraak was opgelegd is verstreken en dat de rechterlijke dwangsom volledig is volgelopen. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld, vastgesteld op € 418,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank heeft de beslissing genomen om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50. Deze uitspraak is gedaan op 30 juli 2024 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.