In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 juli 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de door verweerder aangevoerde zware en lichte gronden voor de maatregel als voldoende gemotiveerd beschouwd. Eiser betwistte de relevantie van een van de zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat deze grond feitelijk juist was en voldoende onderbouwd.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de detentiegeschiktheid van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat eiser detentieongeschikt was, ondanks zijn verwarde indruk en moeizame communicatie. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.