ECLI:NL:RBDHA:2024:12179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
11017269 / RP VERZ 24-50182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een billijke vergoeding aan een werknemer wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding toe te kennen wegens ernstig verwijtbaar handelen door zijn werkgever, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. [verzoeker] was in dienst bij het ministerie op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar werd op 5 juni 2023 zonder deugdelijke motivatie vrijgesteld van werkzaamheden. Hij had eerder misstanden gemeld en voelde zich niet goed begeleid in zijn functie als projectleider van het New Professional Program. Na een periode van ziekte en een second opinion, heeft hij zijn verzoek ingediend om een billijke vergoeding te ontvangen, omdat hij meende dat het ministerie ernstig verwijtbaar had gehandeld door hem zonder goede reden te schorsen en zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen.

De kantonrechter oordeelde dat het ministerie inderdaad ernstig verwijtbaar had gehandeld. De schorsing van [verzoeker] was niet goed onderbouwd en het ministerie had hem niet de kans gegeven om zijn functioneren te verbeteren. De kantonrechter wees een billijke vergoeding toe van € 15.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde het ministerie tot het verstrekken van een deugdelijke specificatie van het bedrag. De proceskosten werden eveneens aan het ministerie opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers om goed werkgeverschap te tonen en werknemers de kans te geven zich te verbeteren voordat ingrijpende maatregelen worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
np/c
Rep.nr.: 11017269 \ RP VERZ 24-50182
Datum: 31 juli 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, meer in het bijzonder het MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT, Directie Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel,
gevestigd te Den Haag,
verwerende partij,
hierna te noemen: het ministerie,
gemachtigde: mr. R.M. Koene.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft, bij verzoekschrift ter griffie ingekomen op 27 maart 2024, een verzoek gedaan om hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen. Het ministerie heeft een verweerschrift ingediend, ter griffie ingekomen op 23 mei 2024.
1.2.
Op 5 juni 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen, [verzoeker] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens het ministerie zijn verschenen mw. [naam 1] en dhr. [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Door de gemachtigde van [verzoeker] zijn pleitaantekeningen overgelegd die zich in het dossier bevinden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 1 januari 2023 in dienst getreden bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 36 uur per week. Het loon van [verzoeker] bedroeg laatstelijk € 4.707,58 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Rijk van toepassing.
2.2.
[verzoeker] is in zijn functie projectleider van het zogenaamde New Professional Program (hierna: NPP) geweest. In deze functie is [verzoeker] geplaatst onder de secretaris-generaal bij de directie Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel, afdeling Personeel en Organisatie, Cluster 2.
2.3.
De directie valt, samen met nog enkele andere directies, onder de verantwoordelijkheid van de plaatsvervangend Secretaris-generaal (pSG) van het ministerie, mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.4.
Directeur van de directie Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel (hierna: OBP) is mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
2.5.
In zijn functie van projectleider viel [verzoeker] onder zijn direct leidinggevende mevrouw [leidinggevende] (Manager Personeel en Organisatie(P&O)) (hierna: [leidinggevende] ). Mevrouw [naam 4] is coördinator met P-verantwoordelijkheid.
2.6.
Op 11 april 2023 heeft [leidinggevende] telefonisch aan [verzoeker] medegedeeld dat een andere projectleider het NPP de komende zes weken gaat leiden. [leidinggevende] heeft [verzoeker] verzocht zich te richten op overige projectwerkzaamheden in afstemming met de nieuw aangestelde projectleider.
2.7.
Op 11 april 2023 is [verzoeker] na enkele rustdagen teruggekeerd naar het ministerie om zijn werkzaamheden te hervatten.
2.8.
Op 19 april 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [naam 3] om te reflecteren op het NPP.
2.9.
Op 22 april 2023 heeft [verzoeker] per e-mail aan [naam 3] zijn ervaringen sinds zijn indiensttreding opgeschreven in een reflectiedocument.
2.10.
Naar aanleiding van het door [verzoeker] opgestelde reflectiedocument heeft [naam 3] voorgesteld om met z’n drieën een gesprek te voeren met zijn leidinggevende [leidinggevende] .
2.11.
[verzoeker] heeft geweigerd dit gesprek te voeren.
2.12.
Op 8 mei 2023 heeft [naam 3] verzocht een vervolggesprek te voeren met [verzoeker] .
2.13.
Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden omdat [verzoeker] zich op 8 mei 2023 ziek heeft gemeld.
2.14.
Op 10 mei 2023 heeft [verzoeker] een telefonisch consult met de bedrijfsarts gehad. De bedrijfsarts heeft geen belemmeringen geconstateerd ten aanzien van de inzetbaarheid van [verzoeker] maar heeft een adempauze van twee weken voorgeschreven en aangeraden zo snel mogelijk gesprekken te laten plaatsvinden om zaken op te lossen.
2.15.
Tigchelaar Wu heeft voorgesteld om op 16 mei 2023 met elkaar in gesprek te gaan over hoe het nu verder moet gaan.
2.16.
Op 13 mei 2023 heeft [verzoeker] laten weten dat hij een second opinion gaat aanvragen. [verzoeker] heeft daarbij aangegeven de situatie als onveilig te beschouwen en daarom niet met [naam 3] in gesprek te willen. [verzoeker] heeft in dat kader verwezen naar de wijze waarop [naam 3] naar zijn mening is omgegaan met het door hem in vertrouwen aan haar toegezonden reflectiedocument.
2.17.
[verzoeker] heeft naar aanleiding van het voorgaande aan het ministerie het voorstel gedaan om door middel van mediation het gesprek aan te gaan.
2.18.
Het ministerie is niet ingegaan op het voorstel van [verzoeker] tot mediation.
2.19.
Op 25 mei 2023 heeft [naam 3] aan [verzoeker] per e-mail laten weten dat zijn terugkeer in zijn functie van projectleider onwenselijk is.
2.20.
Bij brief van 5 juni 2023 heeft [naam 1] aan [verzoeker] laten weten dat het ministerie de volgende beslissing heeft genomen:

Kort gezegd bevestig ik u alvast dat ik uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2023 aanzeg en niet verleng. Bovendien ben ik voornemens u per dagtekening van deze brief vrij te stellen van werkzaamheden, tot en met de einddatum van uw tijdelijke dienstverband. Ik zie dit als het enige realistische en redelijke voorstel, gegeven de omstandigheden.
(…)
Beslissing
• Aan u wordt met ingang van dagtekening van deze brief vrijstelling van uw arbeid verleend tot en met 31 december 2023 (de einddatum) van uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. U wordt geacht niet meer op uw voormalige werkplek te komen, tenzij dit noodzakelijk zou zijn voor (bijvoorbeeld) afgesproken bezoeken aan loopbaanbegeleiding en/of de bedrijfsarts.
• Hoewel de second opinion juridisch gezien geen opschortende werking heeft, geef ik u nog eenmalig de gelegenheid om uw machtiging af te geven om de second opinion te laten uitvoeren.
o Mocht uit de second opinion volgen dat u wel arbeidsongeschikt zou zijn, dan meld ik u aan bij O&P Rijk / Bedrijfszorg om uw re-integratie verder te begeleiden.
o Mocht u in het geheel niet of onvoldoende reageren op deze geboden mogelijkheid, dan zal ik - op basis van het eerdere advies van de bedrijfsarts - u alsnog met terugwerkende kracht hersteld melden per 11 mei 2023 (datum terugkoppeling).
• Gedurende de periode van vrijstelling van uw arbeid bouwt u géén verlof meer op. Uw wel (al) opgebouwde verlof wordt geacht te zijn opgenomen bij uitdiensttreding. Uw IKB-budget wordt bij uitdiensttreding wel uitbetaald.
• Ik zeg hierbij alvast aan dat ik niet voornemens ben uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te verlengen. U maakt om die reden aanspraak op een transitievergoeding en (mocht dat eventueel nog nodig zijn) op een (bovenwettelijke) WW-uitkering, na afloop van uw dienstverband.
• Uw werkgerelateerde spullen (zoals werktelefoon, laptop, Rijkspas, etc.) dient u uiteraard in te leveren zodra u een andere baan heeft, maar uiterlijk op 31 december 2023. (…)”
2.21.
Bij e-mailbericht van 13 juni 2023 heeft [verzoeker] gereageerd op de non-actiefstelling.
2.22.
Bij brief van 6 september 2023 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Geschillen commissie Cao Rijk (hierna: de commissie) met het verzoek het verschil van mening in behandeling te nemen.
2.23.
De commissie schrijft na behandeling van de zaak in haar op 27 november 2023 vastgestelde uitspraak – onder meer – het volgende:

Op grond van het vorenstaande luidt de uitspraak van de commissie als volgt:
1. verweerder heeft in strijd gehandeld met goed werkgeverschap door verzoeker zonder deugdelijke motivatie per 5 juni 2023 eenzijdig vrij te stellen van het verrichten van werkzaamheden en de toegang tot zijn werkplek te ontzeggen.
2. Verweerder zal verzoeker binnen 14 dagen na de uitspraak maar in ieder geval uiterlijk op de datum dat verzoeker zijn werkzaamheden weer geheel of gedeeltelijk zal hervatten rehabiliteren conform hetgeen de commissie hiervoor heeft aangegeven.
3. Indien en zodra verzoeker daartoe medisch in staat is zal verweerder verzoeker geheel of gedeeltelijk laten hervatten in zijn eigen werk.
4. Verweerder betaalt al het opgebouwde en niet opgenomen verlof – ook die na 5 juni 2023 zijn opgebouwd – en bij einde dienstverband niet zijn opgenomen, binnen 30 dagen na de einddatum van het dienstverband aan verzoeker uit.
Ten overvloede merkt de commissie op dat zij van mening is dat van verweerder mag worden verwacht dat een persoonlijk excuus van de betrokken personen in dit dossier voor hun handelswijze aan verzoeker op zijn plaats zou zijn en dit er aan bijdraagt dat verzoeker op 31 december 2023 minder beschadigd de organisatie van verweerder zal verlaten.
Voor de goede orde wijst de commissie partijen op hetgeen in paragraaf 16.2 van de cao vermeld staat over de uitspraken van de commissie: “Het is de bedoeling dat u en uw werkgever de uitspraak van de geschillencommissie zoveel mogelijk volgen. De uitspraak is echter niet bindend. Als uw werkgever een beslissing neemt die afwijkt van de uitspraak van de geschillencommissie dan moet dit schriftelijk gemotiveerd gebeuren.” Verder is de werkgever op grond van het reglement van de commissie, zoals vastgesteld door sociale partners, verplicht om de commissie te informeren hoe zij met de uitspraak omgaat.
2.24.
[verzoeker] is tot 15 februari 2024 arbeidsongeschikt gebleven.
2.25.
Op 15 februari 2024 is [verzoeker] in dienst getreden bij Binnenwerk (Organisatie en Personeel Rijk) onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna te noemen: het ministerie van BZK).

3.Verzoek en verweer

3.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om hem ten laste van zijn werkgever een billijke vergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:673 lid 9 sub a jo. artikel 7:686 lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voorts verzoekt [verzoeker] om de wettelijke rente over de te betalen billijke vergoeding en het ministerie te veroordelen om aan [verzoeker] een schriftelijke netto/bruto specificatie te verstrekken op straffe van een dwangsom, met veroordeling van het ministerie in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Na indiensttreding is [verzoeker] niet ingewerkt en niet begeleid door het ministerie. Na melding van de door hem waargenomen misstanden heeft het ministerie hem zonder toereikende grondslag uit zijn functie van projectleider ontheven. Dit is gebeurd zonder zijn functioneren op een behoorlijke manier met hem te bespreken en zonder hem de kans te geven zich te verbeteren. Daaropvolgend is [verzoeker] vrijgesteld van zijn werkzaamheden
(ofwel geschorst) en heeft het ministerie laten weten zijn arbeidsovereenkomst na 31 december 2023 niet te verlengen. Pogingen van [verzoeker] om de problemen te bespreken en zo mogelijk door middel van mediation op te lossen, heeft het ministerie afgehouden. [verzoeker] stelt zich dan ook op het standpunt dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, hetgeen hem recht geeft op een billijke vergoeding.
3.3.
Het ministerie verweert zich en stelt dat het verzoek om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen, moet worden afgewezen. De werkgever voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding is volgens het ministerie op grond van de wettelijk regeling niet mogelijk aangezien een combinatie van de voortzetting van het dienstverband en toekenning van een billijke vergoeding uitgesloten is. Omdat [verzoeker] nog werkzaam is bij de Staat is daarmee zijn dienstverband bij dezelfde werkgever voortgezet. Het toekennen van een billijke vergoeding is dan ook niet mogelijk.
Indien de kantonrechter van oordeel is dat het toekennen van een billijke vergoeding wel mogelijk is, voert het ministerie aan dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van werkgeverszijde. De arbeidsovereenkomst tussen partijen betrof een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en het niet voortzetten daarvan levert geen ernstig verwijtbaar handelen op. Het staat het ministerie vrij om de arbeidsovereenkomst te laten aflopen, dan wel het dienstverband voort te zetten voor bepaalde tijd, aldus het ministerie. In dat kader heeft het ministerie aangevoerd dat verschillende omstandigheden hebben geleid tot de beslissing om [verzoeker] vrij te stellen van werkzaamheden. Gegeven de omstandigheden was dit enige realistische en redelijke mogelijkheid, aldus het ministerie.
3.4.
Op de verdere stellingen en verweren van partijen wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Beoordeeld dient te worden of de arbeidsovereenkomst niet is voortgezet als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend.
4.2.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.3.
Inhoudelijk overweegt de kantonrechter als volgt.
Grondslag billijke vergoeding
4.4.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 BW. [verzoeker] stelt dat toekenning van een billijke vergoeding mogelijk is omdat de arbeidsovereenkomst niet bij het ministerie is voortgezet.
4.5.
Het ministerie voert als meest verstrekkende verweer aan dat het toekennen van een billijke vergoeding in het onderhavige geval niet mogelijk is. Het ministerie heeft daartoe aangevoerd dat uit de systematiek van de wet volgt dat toekenning van een billijke vergoeding slechts mogelijk is bij ernstig verwijtbaar handelen als de arbeidsovereenkomst bij de werkgever niet is voortgezet. De arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is echter wel voortgezet, weliswaar niet bij het ministerie zelf, maar bij een ander onderdeel van dezelfde werkgever: de Staat. In dat verband heeft het ministerie verwezen naar artikel 7:668a BW. Daarmee is [verzoeker] in dienst gebleven bij dezelfde werkgever en is toekenning van een billijke vergoeding niet mogelijk, aldus het ministerie.
4.6.
Voor de kantonrechter bestaat de mogelijkheid om op grond van artikel 7:673 lid 9 BW een billijke vergoeding toe te kennen na beëindiging van een arbeidsovereenkomst van rechtswege. Vast staat dat [verzoeker] per 15 februari 2024 in dienst is getreden bij het ministerie van BZK. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op 31 december 2024 van rechtswege beëindigd. De kantonrechter is met [verzoeker] van oordeel dat met het van rechtswege beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, het dienstverband bij het ministerie is beëindigd. Dat [verzoeker] bij het ministerie van BZK in dienst is getreden maakt dat niet anders. Dat de overeenkomst is geëindigd, volgt ook uit de afwikkeling van het dienstverband tussen partijen. Het ministerie heeft aan [verzoeker] een transitievergoeding betaald, hetgeen de werkgever op grond van artikel 7:673 BW verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever is opgezegd, is ontbonden of niet zal worden voortgezet. De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat toekenning van een billijke vergoeding in beginsel mogelijk is.
4.7.
Toekenning van een billijke vergoeding na beëindiging van een arbeidsovereenkomst is in alle gevallen slechts mogelijk bij ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daarover oordeelt de kantonrechter het volgende.
Ernstig verwijtbaar handelen
4.8.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 30.867,00 bruto. Hij voert daartoe aan dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van het ministerie in de zin van artikel 7:673 lid 9 BW. [verzoeker] voert aan dat een billijke vergoeding op zijn plaats is omdat het ministerie zich niet als goed werkgever heeft gedragen door na melding van de door [verzoeker] waargenomen misstanden, hem zonder toereikende grondslag uit zijn functie van projectleider te ontheffen. Dat is gebeurd zonder zijn functioneren op een behoorlijke manier met hem te bespreken en zonder hem een kans te geven om zich te verbeteren. Daaropvolgend is hij geschorst omdat sprake zou zijn van een onwerkbare situatie en heeft het ministerie laten weten zijn arbeidsovereenkomst na 31 december 2023 niet voort te zetten. Als gevolg hiervan is [verzoeker] langdurig uitgevallen met ernstige stressklachten, die rechtstreeks samenhangen met zijn ervaringen op de werkvloer bij het ministerie. Een billijke vergoeding ter hoogte van € 30.867,00 bruto acht [verzoeker] daarom redelijk.
4.9.
Het ministerie heeft aangevoerd dat niet valt in te zien hoe hier sprake kan zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeverszijde, door na het verstrijken van de arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd, geen nieuwe arbeidsovereenkomst met [verzoeker] aan te gaan. Het stond het ministerie vrij te kiezen voor afloop van de arbeidsovereenkomst, dan wel het dienstverband voort te zetten voor bepaalde tijd, aldus het ministerie. Dat [verzoeker] in de brief van 5 juni 2023 is vrijgesteld van werkzaamheden was het gevolg van het ontstaan van een onwerkbare situatie. De schorsing van [verzoeker] was de enige optie om uit de ontstane impasse te komen, aldus het ministerie.
4.10.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor, gezien het volgende.
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat de schorsing van een werknemer een ingrijpende maatregel is. Niet elke schorsing die – achteraf gezien - misschien onterecht is, is echter verwijtbaar, laat staan ernstig verwijtbaar, aan de zijde van de werkgever. In dit geval is de kantonrechter van oordeel dat de schorsing van [verzoeker] ernstig verwijtbaar handelen van het ministerie oplevert. Het ministerie heeft bij brief van 5 juni 2023 [verzoeker] vrijgesteld van werkzaamheden omdat een onwerkbare situatie zou zijn ontstaan. De door het ministerie onwerkbare situatie is naar het oordeel van de kantonrechter niet onderbouwd. Indien het ministerie van oordeel was dat verzoeker niet goed functioneerde, had het op de weg van het ministerie gelegen om [verzoeker] hierop te wijzen en hem de nodige begeleiding te bieden. [verzoeker] is echter uit zijn functie ontheven zonder zijn functioneren te bespreken of hem een kans te bieden dit te verbeteren. Op het moment dat [verzoeker] de nodige vragen stelde over de gang van zaken, heeft het ministerie hem geschorst en vrijgesteld van werkzaamheden. Al hetgeen daarna door het ministerie met [verzoeker] is besproken was gericht op zijn vertrek. De kantonrechter neemt daarbij in overweging dat het ministerie ook erkend dat verschillende omstandigheden hebben geleid tot de beslissing om [verzoeker] vrij te stellen van werkzaamheden, waarvan het ministerie achteraf heeft erkend dat hij in de aanloop naar deze beslissing andere keuzes had kunnen maken waardoor het nemen van een eenzijdig beslissing misschien niet nodig was geweest en voor [verzoeker] minder beschadigend zou zijn geweest.
4.12.
De kantonrechter komt op basis van het bovenstaande tot de slotsom dat het ministerie op meerdere momenten en op meerdere aspecten heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen als goed werkgever. Daarmee heeft het ministerie ernstig verwijtbaar gehandeld ten opzichte van [verzoeker] . Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding zal dus worden toegewezen.
Hoogte billijke vergoeding
4.13.
Ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard per 15 februari 2024 een nieuwe baan te hebben gevonden. Van langdurige inkomstenverlies is dus geen sprake. De kantonrechter is met [verzoeker] van oordeel dat verlies van inkomsten niet het enige gezichtspunt dient te zijn bij het bepalen van de hoogte van een billijke vergoeding.
4.14.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2104, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In de billijke vergoeding kan niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, omdat dit al is verdisconteerd in de transitievergoeding. De hoogte van de billijke vergoeding moet daarom worden bepaald op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij criteria als loon en lengte van het dienstverband geen rol hoeven te spelen.
4.15.
Naar het oordeel van de kantonrechter ligt de grond voor de hoogte van de billijke vergoeding in de ernst van het verwijt dat het ministerie te maken valt. Het handelen van het ministerie en het beschadigende effect daarvan op [verzoeker] zijn dusdanig dat de kantonrechter het toewijzen van een beduidend bedrag het ministerie ervan moet doordringen voortaan een andere koers te varen. De kantonrechter acht [verzoeker] met het toekennen van een billijke vergoeding ter hoogte van € 15.000,00 gecompenseerd voor de wijze van handelen van het ministerie. Dit bedrag zal worden toegewezen. Over dit bedrag zal de wettelijke rente, als verzocht, worden toegewezen.
4.16.
Ten aanzien van het verzoek van [verzoeker] om het ministerie te veroordelen tot het overleggen van een deugdelijke netto/bruto specificatie, overweegt de kantonrechter als volgt. Het ministerie is op grond van artikel 7:625 BW gehouden om deze aan [verzoeker] te verstrekken. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden toegewezen, daaraan zal als hierna te melden een dwangsom worden verbonden.
4.17.
De proceskosten komen voor rekening van het ministerie, als de in het ongelijk gestelde partij. De proceskosten aan de kant van [verzoeker] worden begroot op € 901,00, bestaande uit griffierecht € 87,00 en salaris gemachtigde € 814,00.

5.De beslissing

De kantonrechter:
1. veroordeelt het ministerie om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van
€ 15.000,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
2. veroordeelt het ministerie tot verstrekking aan [verzoeker] van een deugdelijke specificatie van het onder 1 genoemde bedrag, binnen een week na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat het ministerie niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
3. veroordeelt het ministerie tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 901,00, een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
4. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. E.A.W. Schippers en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2024.