In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2023, die was vastgesteld op € 280.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 236.000. De belanghebbende verzocht echter ook om een kostenvergoeding voor een woningwaarderapport dat hij had ingediend, ter waarde van € 128,26. De heffingsambtenaar weigerde deze kostenvergoeding, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 28 juni 2024 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat hij recht had op de kostenvergoeding op basis van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat het woningwaarderapport geen deskundigenverslag was, maar een automatisch gegenereerde waardeonderbouwing die niet substantieel bijdroeg aan de uitkomst van het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht geen kostenvergoeding had toegekend, omdat het rapport niet voldeed aan de vereisten voor een deskundigenverslag en de tijdsbesteding voor het opstellen van het rapport verwaarloosbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook een proceskostenvergoeding af.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank benadrukte de noodzaak om bij het hoger beroep een afschrift van de uitspraak over te leggen en de juiste procedure te volgen.