ECLI:NL:RBDHA:2024:12080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.26448
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd aan vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en de minister van Asiel en Migratie. De vreemdeling, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, dat op 13 juni 2024 was genomen, waarin een vrijheidsbeperkende maatregel werd opgelegd op basis van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 26 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.A. Broersma, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.M. Bouius.

De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrijheidsbeperkende maatregel noodzakelijk was voor de voorbereiding van het vertrek van de vreemdeling. De vreemdeling had tijdens vertrekgesprekken aangegeven mee te willen werken aan zijn terugkeer naar Afghanistan en had zelfs contact opgenomen met de ambassade voor een 'travel permit letter'. De rechtbank concludeerde dat de minister geen belangenafweging had gemaakt en dat de opgelegde maatregel onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de vrijheidsbeperkende maatregel opgeheven en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.250,00 aan de vreemdeling voor de immateriële schade die hij had geleden. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26448

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van onbekende nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2024 heeft de minister aan eiser een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) (hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, ter zitting verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Vw kan door de minister overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, met uitzondering van de onderdelen b, d, en e.
2. Op grond van artikel 56, tweede lid, van de Vw blijft toepassing van het eerste lid achterwege, dan wel wordt de toepassing beëindigd, zodra de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
3. De vrijheidsbeperkende maatregel kan ingevolge artikel 5.1. van het Vreemdelingenbesluit 2000 bestaan uit:
een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of;
een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.
4. In paragraaf A5.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat vermeld dat, anders dan bij de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel zoals neergelegd in de Vw, een vrijheidsbeperkende maatregel in de regel niet disproportioneel zal zijn indien deze nodig is voor de voorbereiding van het vertrek van de vreemdeling. Wel moet worden nagegaan of in de gegeven omstandigheden, de door de vreemdeling gestelde belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van de overheid bij het beschikbaar houden van de vreemdeling voor het vertrekproces.
5. In paragraaf A5.5. van de Vc staat vermeld dat de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 – in combinatie met een toezichtmaatregel op grond van artikel 54 eerste lid, van de Vw – wordt opgelegd op grond van de openbare orde of de nationale veiligheid aan de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf.
6. Vast is komen te staan dat eiser, op wie sinds 2015 artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vlv) van toepassing is, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
7. De minister heeft eiser verplicht om met ingang van 17 juni 2024 te verblijven in de gemeente Westerwolde, alwaar hij zich in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) Ter Apel dient op te houden. De minister heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert en acht hierbij van belang dat eiser niet heeft voldaan aan de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten. Verder beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfsplaats noch over voldoende middelen van bestaan en is het veroordeeld ter zake van een strafbaar feit. De minister acht de maatregel proportioneel, temeer daar deze in dit geval gepaard gaat met het aanbieden van onderdak.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel op onjuiste gronden is opgelegd. Dit ten eerste omdat het feit dat eisers verblijfsvergunning onder artikel 1F is ingetrokken niet met zich brengt dat hij in Nederland van een strafbaar feit wordt verdacht, dan wel daarvoor is veroordeeld. Voorts is onduidelijk waarom de maatregel proportioneel is nu er geen daadwerkelijke, onderbouwde afweging is gemaakt tussen het belang van eiser om in vrijheid aan zijn terugkeer te kunnen werken enerzijds en het belang van de minister bij het opleggen van de maatregel anderzijds.
9. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de oplegging van de maatregel niet proportioneel is, dan wel dat zijn belangen onvoldoende kenbaar zijn gewogen, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens paragraaf A5.1. van de Vc zal een vrijheidsbeperkende maatregel in de regel niet disproportioneel zijn indien deze nodig is voor de voorbereiding van het vertrek van de vreemdeling. Wel moet worden nagegaan of in de gegeven omstandigheden, de door de vreemdeling gestelde belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van de overheid bij het beschikbaar houden van de vreemdeling voor het vertrekproces. De rechtbank is van oordeel de minister in de maatregel en met de ter zitting daarop gegeven toelichting onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voldaan is aan deze vereisten. Allereerst heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom de maatregel noodzakelijk was voor de voorbereiding van het vertrek van eiser. In de maatregel staat aangegeven dat eiser tijdens vertrekgesprekken heeft verklaard mee te willen werken aan een vrijwillige terugkeer naar Afghanistan. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 15 juli 2024 blijkt dat eiser bereid is om mee te werken aan zijn vertrek. Zo neemt hij tijdens het gesprek zelf telefonisch contact op met de ambassade in Den Haag om een afspraak te maken voor het verkrijgen van een ‘travel permit letter’. Ter zitting is aangegeven dat eiser op 6 augustus 2024 een bezoek zal brengen aan de ambassade. Gezien deze gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken dat de oplegging van de maatregel noodzakelijk was ter voorbereiding van het vertrek van eiser. Voorts constateert de rechtbank dat de minister in het bestreden besluit ook geen belangenafweging heeft gemaakt. De minister heeft zich in het besluit beperkt tot de opmerking dat: “Deze maatregel wordt proportioneel geacht, temeer daar deze maatregel in dit geval gepaard gaat met het aanbieden van onderdak.” Dit terwijl eiser tijdens het gehoor juist had aangegeven niet naar de VBL te willen omdat het dan voor hem niet mogelijk zou zijn om bij zijn familie te verblijven. Dit belang heeft de minister echter niet betrokken in de besluitvorming. Ook dit deel van de motivering van de maatregel is derhalve onvoldoende.
10. De rechtbank concludeert dat de vrijheidsbeperkende maatregel onvoldoende is gemotiveerd. Dit betekent dat de vrijheidsbeperkende maatregel onrechtmatig is en zal worden opgeheven. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank gaat ervan uit dat een maatregel, houdende de beperking van de bewegingsvrijheid, evenals een vrijheidsontnemende maatregel, immateriële schade tot gevolg heeft bij degene die de maatregel dient te ondergaan. Die schade zal bij een vrijheidsbeperkende maatregel wel geringer zijn dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 25,00 per dag dat hij zonder rechtstitel vrijheidsbeperking heeft ondergaan. De rechtbank stelt vast dat eiser ten onrechte gedurende 50 dagen, namelijk van 15 juni 2024 tot en met 2 augustus 2024 (heden), in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zodat aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan eiser van een totaalbedrag aan schade van € 1.250,00.
12. De rechtbank ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van vrijheidsbeperkende maatregel met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.250,00;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.