In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 9 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank overweegt dat de vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit is en geboren op [geboortedatum] 2001. De rechtbank heeft eerder de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere zaak rechtmatig was. De rechtbank concludeert dat er nog steeds zicht is op uitzetting naar Marokko, aangezien de staatssecretaris regelmatig contact heeft met de Marokkaanse autoriteiten over de afgifte van een laissez passer. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt en dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsplicht. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.