ECLI:NL:RBDHA:2024:12002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om toekenning van schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding dat voortvloeit uit een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd. Eiser, een Poolse nationaliteit, was eerder strafrechtelijk gedetineerd en is op 15 juli 2024 overgebracht naar een locatie voor gehoor. Hij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat de maatregel van bewaring oplegde op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. Tijdens de zitting op 24 juli 2024 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. H.A.C. Klein Hesselink, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op een aantal gronden is gebaseerd, waaronder het feit dat eiser ongewenst is verklaard en dat hij Nederland op irreguliere wijze is binnengekomen. Eiser heeft betwist dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelt dat de gronden van de maatregel voldoende zijn om deze te dragen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de overschrijding van de maximaal toegestane ophoudingstijd van zes uur met 26 minuten niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangen van de staat bij de maatregel zwaarder wegen dan de belangen van eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28417

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft een afstandsverklaring ondertekend en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1988 en de Poolse nationaliteit te hebben.
Het voortraject – overbrenging naar de plaats voor gehoor.
2. Bij de beoordeling van de maatregel betrekt de bewaringsrechter ook het vreemdelingrechtelijke voortraject, aangezien de hierin verkregen informatie mede de basis vormt voor de opgelegde maatregel.
3. Eiser voert in dit verband aan dat onduidelijk is op welke rechtsgrondslag hij is overgebracht vanuit de penitentiaire inrichting te [plaats 1] waarin hij tot zijn vrijlating op 15 juni 2024 strafrechtelijk was gedetineerd naar de locatie bestemd voor gehoor te [plaats 2].
4. De rechtbank stelt vast dat in het dossier een bewijs van ontslag zit, waarin staat dat eiser in detentie heeft gezeten van 24 juni 2024 tot en met 15 juli 2024. Hieruit volgt dat eiser op het moment dat hij werd overgebracht naar de locatie van gehoor op in de ochtend van 15 juli 2024 nog in strafrechtelijke detentie zat. Eerst bij aankomst op de plaats van het gehoor te [plaats 2] is hij door de AVIM [2] overgenomen om daarna vreemdelingrechtelijk te zijn opgehouden. Gelet daarop kan niet worden geconcludeerd dat eiser gedurende zijn overbrenging onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd.
Het voortraject - ophouding
5. Eiser voert aan dat hij gedurende meer dan de maximaal toegestane duur van zes uur vreemdelingrechtelijk is opgehouden. Hij is namelijk op 15 juli 2024 om 10:00 uur aangekomen op de locatie bestemd voor gehoor en pas om 16:26 uur in bewaring gesteld. De omstandigheden die hebben geleid tot overschrijding van de termijn komen voor risico van verweerder.
Verweerder erkent deze overschrijding en onderschrijft dat de oorzaak hiervoor in de risicosfeer van verweerder ligt. Verweerder meent echter dat dit niet zonder meer tot de onrechtmatigheid van de bewaring dient te leiden en stelt dat het belang bij de bewaring zwaarder dient te wegen dan het door de overschrijding geschonden belang van verzoeker.
6. De rechtbank stelt vast dat de maximaal toegestane duur van de ophouding van zes uur met 26 minuten is overschreden. Uit het ter toelichting hierop opgemaakte formulier bijzonderheden zaak HV21 van 15 juli 2024 volgt ook naar het oordeel van de rechtbank dat de overschrijding te wijten is aan omstandigheden die voor rekening van verweerder komen. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. In dit geval is daarbij van belang dat de overschrijding in tijd betrekkelijk gering is, terwijl er anderzijds gronden zijn om aan eiser de maatregel op te leggen. De rechtbank betrekt hierbij ook het feit dat eiser ongewenst is verklaard. Ten slotte heeft verweerder ter zitting desgevraagd ook nog aangegeven dat eiser op 26 juli a.s. zal worden uitgezet naar Polen. Gelet hierop weegt naar het oordeel van de rechtbank het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld niet op tegen het belang van verweerder bij de maatregel.
De maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [3] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
8. Eiser betwist alle gronden. Hij voert ten aanzien van zware grond 3a aan dat voor hem als EU-burger geen voorgeschreven wijze bestaat waarop hij Nederland dient binnen te komen. Over zware grond 3c voert eiser aan dat niet blijkt uit het dossier dat hij eerder is uitgezet. Daarnaast bevat het dossier geen ongewenstverklaring. In het kader van de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij een adres heeft opgegeven waarop hij feitelijk samenwoont met zijn vriendin, ook al staat hij niet ingeschreven op dit adres. Over lichte grond 4e voert eiser aan dat niet uit het dossier blijkt dat hij verdacht wordt van identiteitsfraude en dat dit ook niet tot de conclusie kan leiden sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht.
9. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. Zware grond 3a en 3h zijn feitelijk juist. Gebleken is dat eiser ongewenst is verklaard bij besluit van 18 oktober 2019. Dit besluit heeft verweerder toegevoegd aan het dossier. Nu eiser ongewenst is verklaard, mocht hij Nederland niet inreizen. Eiser is hiermee op irreguliere wijze – en dus niet op de voorgeschreven wijze – Nederland binnengekomen.
Deze zware gronden zoals aan de maatregel ten grondslag gelegd zijn voldoende om de maatregel te dragen. Wat eiser tegen de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Lichter middel
10. Eiser voert verder aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Eiser heeft in Nederland kinderen en met een lichter middel had eiser op een meer normale manier afscheid kunnen nemen van de kinderen. Eiser wijst erop dat hij een verblijfplaats en een inkomen heeft.
11. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het toepassen van een lichter middel onvoldoende doeltreffend zal zijn om het risico op onttrekking te ondervangen. Verweerder heeft daarbij terecht overwogen dat de zorg voor de kinderen volgens eisers verklaring bij de moeder ligt en dat het mogelijk is om via beeldbellen het contact met de kinderen te onderhouden. Niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien om te volstaan met een lichter middel dan bewaring.
Ambtshalve toets
12. Ook verder is er geen reden om de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig te achten.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2024 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.