ECLI:NL:RBDHA:2024:1199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
NL23.34863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake tijdelijke bescherming voor Oekraïense verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Oekraïense verzoeker die in Nederland tijdelijke bescherming aanvroeg. De verzoeker had eerder een sticker ontvangen van de IND die zijn tijdelijke bescherming verlengde, maar in een primair besluit van 28 juli 2023 werd hem medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB). De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij in de gemeentelijke opvang kon blijven en zijn werk kon voortzetten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechter oordeelde dat de verzoeker in afwachting van de beslissing op bezwaar in de gemeentelijke opvang moest kunnen blijven. De voorzieningenrechter overwoog dat de IND eerder had aangegeven dat de verzoeker onder de RTB viel, wat verwachtingen had gewekt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoeker zwaarder wogen dan die van de verweerder, en dat het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd het bestreden besluit geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34863

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. C.E. van Diepen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Inleiding

In het primaire besluit van 28 juli 2023 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (richtlijn 2001/55 EG).
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In afwachting van dit bezwaar heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Shaljan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Primaire besluit
1. Verzoeker heeft per 29 juli 2022 een asielaanvraag ingediend, die is opgevat als aanvraag om in Nederland te verblijven op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB). [1]
2. In het primaire besluit van 28 juli 2023 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming op grond van de RTB. In deze brief is aangekruist dat verzoeker de Oekraïense nationaliteit heeft maar dat hij niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming omdat verzoeker al vóór 27 november 2021 is vertrokken uit Oekraïne en hij voor die datum niet in Nederland verbleef. Verzoeker is ook geen gezinslid van een persoon die recht heeft op tijdelijke bescherming. Verweerder heeft hierbij een toelichting gegeven: “Betrokkene heeft verklaard uit Oekraïne te zijn vertrokken op 25-10-2021 en is sindsdien niet meer teruggekeerd. Dit is voor de peildatum. De stempels in het paspoort bevestigen dit. De betrokkene is niet ontheemd geraakt door het conflict en valt niet onder de richtlijn.” In het primaire besluit is verder onder het kopje “U kunt geen gebruik maken van de rechten die horen bij de richtlijn” vermeld dat als verzoeker op dit moment opvang en voorzieningen krijgt van de gemeente, de IND de gemeente laat weten dat verzoeker niet onder de RTB valt en de gemeente verzoeker meer informatie geeft over de gevolgen voor het recht op opvang. Verder heeft verweerder medegedeeld dat zijn inschrijving bij de gemeente een onvolledige asielaanvraag is en dat, indien verzoeker asiel wil aanvragen, hij naar het aanmeldcentrum moet gaan om zijn asielprocedure te doorlopen. De IND verwacht dat hij zich binnen twee weken meldt en hij heeft gedurende de behandeling van die aanvraag ook recht op opvang bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Als verzoeker Nederland wil verlaten, moet hij een verklaring naar de IND sturen waarmee hij zijn asielaanvraag intrekt. Hij krijgt dan geen opvang en moet uit Nederland vertrekken. Tot slot heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij volgens de wet nog steeds in Nederland mag verblijven als hij de asielprocedure doorloopt, wat volgt uit artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat het bestreden besluit daarom geen terugkeerbesluit is.
Beoordeling
3. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juli 2023 op te schorten en verzoeker toe te staan in de gemeentelijke opvang te verblijven en zijn werk voort te zetten en hem te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfssticker of 0-document.
Het spoedeisend belang
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit inhoudt dat verzoeker geen aanspraak kan maken op de rechten die verbonden zijn aan de status tijdelijk beschermde. In de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit is vermeld dat het indienen van bezwaar geen schorsende werking heeft. Dit betekent dat verzoeker in onzekerheid verkeert of en hoe lang hij nog in de gemeentelijke opvang kan verblijven en of hij toegang krijgt tot de arbeidsmarkt.
6. Verzoeker heeft in deze procedure inzichtelijk gemaakt dat hij een concreet aanbod heeft gekregen voor een baan. Verder heeft hij aannemelijk gemaakt dat er een verandering is gekomen in de gedoogsituatie bij de gemeentelijke opvang. In het dossier bevindt zich een e-mail van een medewerker van de gemeentelijke opvang van 10 november 2023 waarin aangegeven wordt dat enkel nog gedurende de procedure van een voorlopige voorziening het verblijf wordt toegestaan. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat de IND de gemeente kennelijk al heeft geïnformeerd dat verzoeker niet in de gemeentelijke opvang mag blijven omdat hij geen recht heeft op verblijf op grond van de RTB. Enkel de procedure tot een voorlopige voorziening weerhoudt de gemeente ervan om verzoeker uit de opvang te zetten. Dit levert voldoende spoedeisendheid op. Dat verzoeker zich volgens verweerder in Ter Apel kan melden voor opvang door het COa en dat hij dan in de reguliere procedure zou worden opgenomen, laat onverlet dat verzoeker op dit moment wordt geconfronteerd met de voorgenomen beëindiging van de gemeentelijke opvang die verzoeker op dit moment ontvangt en die verzoeker gecontinueerd wenst te zien.
Inhoudelijk
Standpunt verzoeker
7. Verzoeker voert aan dat hij op 25 oktober 2021 van Oekraïne naar Polen is gereisd op basis van een zogeheten ‘D-visum’ afgegeven voor Polen, dat geldig was tot 23 februari 2022. In april 2022 is hij van Polen naar Nederland gereisd. Verzoeker heeft aanvankelijk tijdelijke bescherming gekregen. Maar dit is met het primaire besluit beëindigd. In de eerste plaats stelt verzoeker zich op het standpunt dat, door aanvankelijk aan te geven dat hij recht had op verblijf op grond van de RTB, de redelijke verwachting is gewekt dat verzoeker aanspraak maakt op tijdelijke bescherming. Hierbij wijst hij onder meer op de brief van 8 februari 2023. Verweerder handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel door een jaar na het verstrekken van de sticker ineens tot een andere conclusie te komen. Het bestreden besluit is verder zeer summier gemotiveerd. De wijze van motiveren van deze besluiten is in strijd met de motiveringsplicht en onvoldoende zorgvuldig. Verweerder heeft voorafgaand aan de besluitvorming onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Een kort gesprek aan een balie is daartoe ontoereikend en overigens ook geen vervulling van de plicht tot horen op grond van artikel 41 van het Handvest Grondrechten van EU. Het besluit is verder in strijd met het -Unierechtelijk- evenredigheidsbeginsel. Voornoemd evenredigheidsbeginsel vereist dat elk handelen noodzakelijk en geschikt is voor het te bereiken doel, en evenwichtig in het licht van de concrete omstandigheden van het geval is. Een beoordeling van de evenredigheid van het bestreden besluit is niet gemaakt. Verzoeker verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022. [2] Verzoeker vraagt zich verder af of de peildatum 27 november 2021 voldoende recht doet aan de oproep in overweging 14 van de preambule van het Uitvoeringsbesluit van de Raad. De uitsluiting van Oekraïense burgers die kort voor 27 november 2021 zijn vertrokken leidt in geval van verzoeker tot onevenredigheid. Immers, als hij ongeveer vier weken later uit Oekraïne was vertrokken, zou hij na de peildatum zijn uitgereisd en wel onder de bescherming vallen. Verzoeker wijst hierbij op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank die ook aangeeft dat niet valt uit te sluiten dat de reikwijdte van de bescherming uitgebreider wordt. Verzoeker heeft geen rechtmatig verblijf meer in Polen. Het werkvisum is niet meer geldig. Hij kan niet terug en van hem kan ook niet worden gevergd dat hij terugkeert naar Oekraïne. Verzoeker wijst hierbij op de operationele richtsnoeren van de Europese Commissie van 21 maart 2022 waaruit blijkt dat de commissie stelt dat lidstaten baat zouden hebben bij het verlenen van tijdelijke bescherming aan een ruimere groep personen vanwege de eenvoud van de procedure, hetgeen ook een risico op overbelasting van het asielkader beperkt. Verzoeker voert aan dat uitsluiting onevenredig is. Te meer nu er in Nederland juist alle reden is om het asielsysteem te ontzien. De eis van een reguliere asielaanvraag is niet redelijk gelet op de huidige problemen in Ter Apel. Het besluit is dus in strijd met de doelstelling van de RTB. Onduidelijk is bovendien welk algemeen belang er bestaat bij het ontnemen van de tijdelijke bescherming.
Beoordeling voorzieningenrechter
8. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
9. Op grond van de RTB kan de Raad bij een massale toestroom van ontheemden een besluit aannemen, waarin wordt bepaald dat bepaalde categorieën ontheemden in de lidstaten tijdelijke bescherming krijgen krachtens de Richtlijn. In het geval van de oorlog in Oekraïne is zo’n besluit aangenomen.
10. De groepen vreemdelingen die op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit EU 2022/382 [3] (Uitvoeringsbesluit) onder de reikwijdte van de RTB vallen, zijn de volgende categorieën personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie door de Russische strijdkrachten die op die datum begon:
a. Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven;
b. staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten;
c. gezinsleden van de in punten a) en b) genoemde personen.
11. Verweerder heeft het Uitvoeringsbesluit geïmplementeerd in artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en daarbij de bescherming ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit uitgebreid, voor zover hier van belang, door deze toe te kennen aan Oekraïners die na 26 november 2021 Oekraïne zijn ontvlucht of die in de periode van 27 november 2021 tot en met 23 februari 2022 naar het grondgebied van de Europese Unie zijn gereisd.
12. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich in beginsel terecht op het standpunt dat gebleken is dat verzoeker al voor 27 november 2021 vertrokken is uit de Oekraïne en dus niet ontheemd is geraakt in de hiervoor bedoelde zin. Eiser heeft verklaard voor het laatst in Oekraïne te zijn geweest op 25 oktober 2021. De stempels in zijn paspoort bevestigen dit. Verzoeker heeft dat ook niet betwist in zijn gronden van bezwaar en de stukken in het kader van de voorlopige voorziening.
14. Daarmee valt verzoeker in beginsel niet onder de reikwijdte van de RTB en de verruiming daarvan in Nederland.
15. In deze zaak acht de voorzieningenrechter echter van belang dat door de IND uitlatingen zijn gedaan dat verzoeker wél onder de reikwijdte van de RTB valt. Verzoeker heeft in eerste instantie immers een sticker gekregen en de tijdelijke bescherming is vervolgens uitdrukkelijk verlengd per brief van 8 februari 2023. Daarin wijkt deze zaak af van eveneens door voorzieningenrechters van deze rechtbank en zittingsplaats beoordeelde zaken. Zo werd in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 21 september 2023 (NL23.13548) ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar was niet gebleken dat de IND zelf de indruk heeft gewekt dat verzoeker onder de RTB viel.
16. Het standpunt van verweerder is dat aan de eerdere acties en mededelingen geen vertrouwen kan worden ontleend. Verweerder heeft op pagina 3 van het verweerschrift toegelicht dat vreemdelingen afkomstig uit Oekraïne die zich melden bij een gemeente, als zodanig worden ingeschreven in de BRP. Nadat de vreemdeling uit Oekraïne is ingeschreven in de BRP ontvangt de IND hiervan een bericht, waarmee onder meer de Basisvoorziening Vreemdelingen wordt gevuld. De aanmelding bij de gemeente, waarbij een verzoek is gedaan om verstrekking van opvang en voorzieningen als ontheemde uit Oekraïne en welke heeft geleid tot inschrijving in de BRP, wordt door de IND aangemerkt als de uiting van een asielwens. Hiermee ontstaat reeds op dat moment rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Op grond daarvan wordt door de IND een verblijfstitel toegekend die specifiek ziet op tijdelijke beschermden uit Oekraïne. Vervolgens wordt door de IND beoordeeld of de vreemdeling daadwerkelijk onder de Richtlijn valt. In dat verband is van belang, zo merkt verweerder nadrukkelijk op, dat de vaststelling van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen behoort tot de bevoegdheid van de IND. De (aanvankelijke) inschrijving door de gemeenten in de BRP biedt mede gelet hierop geen garantie dat de vreemdeling terecht als verzoeker om tijdelijke bescherming is geregistreerd volgens verweerder.
17. De handelswijze in deze zaak strookt niet met de in het verweerschrift beschreven situatie. Immers, in deze zaak is het niet zo dat tot het primaire besluit er enkel acties en mededelingen vanuit de gemeente zijn geweest. Verweerder zelf heeft uitdrukkelijk aan verzoeker medegedeeld dat hij onder de RTB valt en zijn verblijf zelfs verlengd bij brief van 8 februari 2023. De voorzieningenrechter snapt overigens goed dat ook deze brieven in een chaotische situatie zijn verstuurd, maar dat doet er niet aan af dat - niet de gemeente – maar de IND zelf verzoeker heeft medegedeeld dat hij onder de RTB viel. De voorzieningenrechter merkt verder op dat, juist omdat verweerder ter zitting heeft benadrukt dat de vaststelling in deze zaak zo eenvoudig is (al dan niet uitgereisd voor 27 november 2021), niet goed te begrijpen valt waarom verzoeker dan tot tweemaal toe is bevestigd dat hij onder de RTB valt.
18. De voorzieningenrechter vindt het verder van belang dat er in de brief van 8 februari 2023 geen voorbehoud is opgenomen dat deze vaststelling van het verblijfsrecht slechts tijdelijk is en dat de situatie van verzoeker nog definitief beoordeeld wordt. Als een dergelijk voorbehoud wel was opgenomen was de situatie anders. De voorzieningenrechter volgt verweerder verder niet in zijn standpunt dat aan de brief van 8 februari 2023 geen vertrouwen kan worden ontleend omdat daarin staat dat verzoeker het te horen krijgt als de tijdelijke bescherming stopt. De voorzieningenrechter vindt dat uit deze passage redelijkerwijze niet valt af te leiden dat deze ziet op de individuele beoordeling van de vraag of verzoeker onder de RTB valt maar op de vraag wanneer de tijdelijke bescherming vanuit de EU stopt, voor personen die onder de RTB vallen.
19. Onder de aan de orde zijnde omstandigheden kan verzoeker worden gevolgd in zijn standpunt dat er verwachtingen zijn gewekt door verweerder alsmede dat het niet evident is dat daarvan teruggekomen kan worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het bodemgeding de vraag moet worden beantwoord of met het primaire besluit in strijd wordt gehandeld met het (Unierechtelijk) vertrouwensbeginsel. Die vraag leent zich niet voor beantwoording in deze procedure.
20. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat het bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van verzoeker bovendien zwaarder wegen bij toewijzing van de voorziening dan de belangen van verweerder.
21. Omdat het verzoek wordt toegewezen, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,– (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- treft de voorlopige voorziening dat verzoeker tot vier weken na bekendmaking van de
beslissing op bezwaar dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een
verblijfssticker in zijn identiteitsdocument dan wel een Ontheemdendocument
(O-document);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,– te betalen aan
verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG - Minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
3.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van Europa van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne.