In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder tot proceskostenveroordeling tegen de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland. De moeder had eerder een verzoek ingediend tot vervallen verklaring van een schriftelijke aanwijzing, maar trok dit verzoek in. De rechtbank ontving het verzoekschrift van de moeder op 23 april 2024, en na een aantal correspondenties en een zitting op 11 april 2024, waarin de ondertoezichtstelling van de kinderen werd verlengd, werd de schriftelijke aanwijzing op 9 april 2024 gegeven. De moeder stelde dat zij onnodige juridische kosten had gemaakt door het handelen van de gecertificeerde instelling, die de schriftelijke aanwijzing pas na de beroepstermijn had ingetrokken. De rechtbank oordeelde echter dat de gecertificeerde instelling niet verwijtbaar was voor de gemaakte kosten, aangezien het voor alle betrokkenen duidelijk was dat de aanwijzing zou worden aangepast. De rechtbank bevestigde dat in familie- en jeugdzaken doorgaans iedere partij haar eigen kosten draagt, en er was geen reden om hiervan af te wijken. De rechtbank wees het verzoek van de moeder af.