ECLI:NL:RBDHA:2024:1181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 januari 2024, waarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen, aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring aangegeven dat deze noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van eiser en voor het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, waardoor de maatregel van bewaring kan worden gehandhaafd.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten van eiser hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier, en is openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 januari 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
  • (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser voert aan dat de zware grond 3c feitelijk onjuist is, omdat zijn gemachtigde in het digitaal dossier niets heeft aangetroffen waaruit volgt dat aan eiser op 17 november 2020 een terugkeerbesluit is opgelegd.
4.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat eiser niet beschikt over een paspoort en/of inreisstempel voor het Schengengebied en heeft verklaard nooit een paspoort te hebben gehad. De staatssecretaris mocht hieraan het vermoeden verbinden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Verder is de zware grond 3b feitelijk juist, omdat eiser enige tijd onrechtmatig in Nederland heeft verbleven en dit niet aan de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en niet op het vertrekgesprek van 16 december 2020 is verschenen. Omdat de zware gronden 3a en 3b de maatregel van bewaring kunnen dragen, hoeft de rechtbank wat eiser over de zware grond 3c heeft aangevoerd niet meer te bespreken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.