In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 januari 2024, waarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.
De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen, aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring aangegeven dat deze noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van eiser en voor het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, waardoor de maatregel van bewaring kan worden gehandhaafd.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten van eiser hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier, en is openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.