In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Gambiaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1998, diende op 9 april 2021 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 17 april 2024 werd afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft besloten de zaak zonder zitting af te doen, na verzoek van beide partijen.
De eiser stelt dat hij door problemen met de familie van zijn voormalige partner, [naam], bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft echter geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn vrees, noch voor de actuele bedreiging door de familie. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de vrees van de eiser niet aannemelijk is, aangezien hij geen concrete informatie heeft kunnen verstrekken over de bedreigingen en geen pogingen heeft ondernomen om bescherming te zoeken bij de Gambiaanse autoriteiten.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.