In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ophouding van een vreemdeling. Eiser, die direct na zijn strafrechtelijke detentie op 9 juni 2024 werd opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, heeft beroep ingesteld tegen deze ophouding en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van ophouding onrechtmatig was, omdat de minister onvoldoende had aangetoond dat eiser geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin was geoordeeld dat eiser voldoende aanknopingspunten had aangedragen voor zijn verblijfsrecht op basis van het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank stelde vast dat de minister niet de nodige stappen had ondernomen om het verblijfsrecht van eiser te onderzoeken voordat de maatregel van ophouding werd opgelegd.
Als gevolg hiervan verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 100,- voor de onrechtmatige ophouding van één dag. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juli 2024 en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.