In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, heeft een aanvraag ingediend die door de minister van Asiel en Migratie is afgewezen. De afwijzing van de aanvraag vond plaats op 2 februari 2021, en het bezwaar dat verzoeker hiertegen indiende werd op 5 juni 2024 opnieuw afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat verzoeker in het verzoekschrift geen gronden heeft vermeld, wat in strijd is met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verzoeker op 1 juli 2024 verzocht om dit verzuim te herstellen, maar verzoeker heeft binnen de gestelde termijn geen gronden ingediend. Hierdoor kan de voorzieningenrechter het verzoek niet inhoudelijk beoordelen. De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, in aanwezigheid van griffier C. van der Bijl, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, zoals bepaald in de Awb.