Op 26 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een afgewezen aanvraag voor een verblijfsvergunning. Het primaire besluit van de minister, gedateerd 28 september 2022, wees de aanvraag van de verzoeker af. Hiertegen heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en op 22 maart 2023 verzocht om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist. De minister heeft op 7 mei 2024 aan de rechtbank laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien de minister zich niet verzet tegen de toewijzing van de voorziening en er geen beletselen zijn om deze toe te wijzen, heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek toe te wijzen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand.
De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.