ECLI:NL:RBDHA:2024:11653

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
21/3824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van eiser, die als timmerman werkzaam was. Eiser had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval op 28 oktober 2019 en zijn uitkering werd per 27 november 2020 stopgezet. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In een eerdere tussenuitspraak op 5 oktober 2022 oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was en verweerder kreeg de kans om het gebrek te herstellen. Verweerder heeft dit gedaan door aanvullende rapportages van de verzekeringsarts in te brengen. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit niet voldeed aan de eisen van de wet, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven omdat verweerder het gebrek had hersteld. Eiser verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende. De totale procedure heeft meer dan drie jaar geduurd, waarvan de beroepsfase meer dan drie jaar in beslag nam. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met een jaar en negen maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.000,- voor eiser. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3824
uitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. van Medenbach de Rooij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande)
en
de Staat der Nederlanden,
(de minister van Justitie en Veiligheid),hierna: de Staat.
Als derde-partij neemt aan het geding deel
Jaroflex B.V.(ex-werkgever) uit Capelle aan den IJssel
(gemachtigde: M. den Hertog).

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder terecht eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft beëindigd met ingang van 27 november 2020.
1.1.
In de tussenuitspraak van 5 oktober 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.2.
Verweerder heeft van de herstelmogelijkheid gebruik gemaakt door een rapport dat op 16 november 2022 is opgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) in te brengen.
1.3.
Eiser heeft op 8 december 2022 gereageerd op dit rapport.
1.4.
Verweerder heeft gereageerd met overlegging van een rapport dat op 2 februari 2023 is opgesteld door de verzekeringsarts b&b.
1.5.
Bij brief van 21 maart 2024 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep vanwege vertrek van rechter mr. P.M. de Keuning verder zal worden behandeld door een andere rechter, mr. M.P. Verloop. Daarnaast is partijen meegedeeld dat de rechtbank van oordeel is dat het niet nodig is om in deze zaak een nieuwe zitting te houden. De zitting zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen binnen vier weken aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Binnen de vier weken-termijn heeft de rechtbank geen reactie ontvangen van een van partijen.
1.6.
Met toepassing van 8:57, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.

Wat aan de procedure vooraf ging

2. Eiser was als timmerman (gemiddeld 39,96 uur per week) bij de ex-werkgever werkzaam. Eiser heeft zich na een bedrijfsongeval op 28 oktober 2019 ziek gemeld voor zijn werk. Zijn rechterschouderkom was door het ongeval gebroken. In januari 2020 is hij daaraan geopereerd. Voor de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling is eiser op 17 september 2020 op het spreekuur geweest bij de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft van het onderzoek op 21 september 2020 een rapportage opgemaakt en heeft de beperkingen van eiser voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van diezelfde datum. Op 12 oktober 2020 heeft eiser telefonisch contact gehad met de verzekeringsarts en aanvullende medische informatie gegeven. Hij heeft onder andere verteld dat hij voor hulp voor zijn traumatische klachten op 13 oktober 2020 een eerste afspraak bij een psycholoog heeft. De verzekeringsarts heeft van het gesprek een telefoonrapportage opgemaakt en heeft aanleiding gezien een nieuwe FML op te stellen op 12 oktober 2020 met nieuwe beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat eiser niet meer het werk als timmerman kan doen. Hij heeft vijf voorbeeldfuncties geselecteerd die geschikt zijn voor eiser. Met die functies kan eiser op 26 oktober 2020 meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarom is zijn ZW-uitkering stopgezet vanaf 27 november 2020.
3. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiser onder andere een brief van zijn behandelend GZ-psycholoog van 18 januari 2021 overgelegd. Op 18 februari 2021heeft een telefonische hoorzitting plaatsgehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft de dossiergegevens bestudeerd en zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapportage van 10 maart 2021. Hij heeft aan de FML toegevoegd dat eiser niet op grote hoogtes kan werken en niet beroepsmatig kan deelnemen aan het verkeer. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige b&b twee voorbeeldfuncties laten vervallen. Eiser kan met de overgebleven drie voorbeeldfuncties nog steeds meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en daarom is er geen aanleiding af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. Het bezwaar is ongegrond verklaard en de beëindiging van de ZW-uitkering is gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. In beroep heeft eiser onder andere aangegeven dat hij op 6 november 2020 een cortisone injectie heeft gehad in zijn rechterschouder, waardoor hij zijn arm gedurende zes weken moest ontlasten. Dit was niet eerder bekend bij verweerder. Omdat de datum in geding in deze periode valt, heeft verweerder aanleiding gezien om eiser op te roepen voor een spreekuur bij de verzekeringsarts b&b op 11 mei 2022. In de rapportage van 12 mei 2022 heeft de verzekeringsarts b&b geconcludeerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen. De arbeidsdeskundige b&b heeft naar aanleiding van het beroep op 25 mei 2022 een aanvullende rapportage opgesteld en geconcludeerd dat het beroepschrift de arbeidsdeskundige conclusie niet beïnvloedt.

De beoordeling van de rechtbank

5. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak niet voor.
6. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden vanwege een motiveringsgebrek.
7. Verweerder heeft ter uitvoerig van de tussenuitspraak een aanvullende motivering gegeven met de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 16 november 2022. Naar aanleiding van de zienswijze van eiser van 8 december 2022 heeft verweerder gereageerd met een rapportage van de verzekeringsarts b&b van 2 februari 2023.
Schouderklachten
8. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de schouderklachten overwogen dat de lichte beperking in de toepasselijke FML niet valt te rijmen met de informatie van de behandelend arts (orthopeed). Op 3 september 2021 heeft de behandelend arts genoteerd dat eiser na infiltratie in november 2020 inderdaad zes weken niet zwaar mag worden belast en inderdaad zes weken niet mag werken. De overweging van de verzekeringsarts b&b in reactie hierop was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
8.1.
In de rapportage van 16 november 2022 heeft de verzekeringsarts b&b toegelicht dat hij met fixatie van de schouder bedoelde het vastzetten middels bijvoorbeeld gips, zodat elke beweging en belasting voorkomen wordt. Dat dient niet verward te worden met het ontstaan van een frozen shoulder (is een vastzittende schouder en niet een vastgezette schouder). De verzekeringsarts b&b heeft verwezen naar een passage uit zijn eerdere rapportage van 12 mei 2022 (pagina 3) waarin hij heeft overwogen dat de behandelaar schrijft dat de injectie op 6 november 2020 empirisch is gegeven, dat daarmee in het algemeen wordt bedoeld een behandeling starten voordat de exacte diagnose bekend is en dat het verder meldingswaardig is dat de behandelaar rond de datum in geding bij lichamelijk onderzoek nauwelijks afwijkingen aan de schouder heeft gevonden en geen verklaring heeft voor de klachten. De verzekeringsarts b&b heeft verder toegelicht dat het algemene advies na een infiltratie is dat de schouder de dagen na de injectie gewoon mag worden gebruikt (dus niet gefixeerd dient te worden) maar niet overbelast mag worden: bovenhandse activiteiten en zwaar tillen moeten daarom worden vermeden. Dat is ook wat de behandelaar van eiser schrijft. In de toepasselijke FML zijn onder andere de volgende beperkingen opgenomen: tillen tijdens het werk: rechts beperkt (5kg), links licht beperkt (10kg). Bij het tillen wordt ervan uit gegaan dat de last met twee armen gedragen wordt. Boven schouderhoogte actief zijn: rechts sterkt beperkt (niet of nauwelijks mogelijk), links beperkt (ongeveer 1 minuut). Dat wijkt niet af van de algemene adviezen of die van de behandelaar van betrokkene namelijk: niet overbelasten. Of daarmee in eigen of passende arbeid heeft gewerkt kan worden (functies kunnen worden geduid) is mede aan de arbeidsdeskundige, aldus de verzekeringsarts b&b.
8.2.
De rechtbank kan de uitleg van de verzekeringsarts b&b goed volgen en is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b in de aanvullende rapportage de door hem vastgestelde beperkingen voldoende heeft gemotiveerd. In de op 21 september 2020, 12 oktober 2020 en 10 maart 2021 vastgelegde FML staat in de toelichting dat rechts beperkt is en links licht beperkt. In de rapportage van 2 februari 2023 heeft de verzekeringsarts b&b toegelicht dat bij tillen in het CBBS [1] de instructie is alleen een score van lager dan 1 (licht beperkt) aan te geven als beide zijden samen meer beperkt zijn dan het niveau van score 1. In dat geval dient het niveau van de best functionerende zijde aangehouden te worden, zoals is gedaan in de FML. Gezien deze toelichting, samen met de aanvullende motivering van de verzekeringsarts van 16 november 2022, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van onderschatting van de beperkingen in de rechterschouder in de FML. Dat de orthopeed ook heeft genoteerd dat eiser zes weken niet mag werken, maakt het voorgaande niet anders. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank al overwogen dat verweerder terecht heeft gesteld dat een verzekeringsarts en niet de behandelend arts klachten naar beperkingen vertaalt. Verweerder heeft in de aanvullende rapportage van 2 februari 2023 terecht opgemerkt dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
Urenbeperking
9. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de urenbeperking overwogen dat er geen rekening is gehouden met de vraag hoe het volgen van een EMDR-behandeling zich verhoudt tot fulltime werken. De verzekeringsarts b&b heeft niet uitgelegd waarom het voorgaande niet leidt tot een urenbeperking.
9.1.
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapportage van 16 november 2022 toegelicht dat de EMDR sessies (1 maal per 1-2 weken gedurende maximaal een uur per keer) op zich niet zorgen voor een verminderde beschikbaarheid voor arbeid. Eiser stelt dat de EMDR sessies die gestart zouden zijn rond/voor de datum in geding zwaar zijn. Dat zou aanleiding kunnen geven tot aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren voor werkdruk maar er zijn reeds beperkingen opgenomen in de FML voor stresserende arbeidsomstandigheden. Die volstaan volgens de verzekeringsarts b&b. De bepaling van de duurbelastbaarheid is het sluitstuk van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Een afgenomen duurbelastbaarheid wordt pas aangenomen indien met de overige rubrieken van de FML onvoldoende tegemoet kan worden gekomen aan de beperkingen van betrokkene. Er is dan, wanneer wel met de overige beperkingen rekening wordt gehouden, geen noodzaak voor extra recuperatie (blijkt niet uit anamnese, uitgevoerde activiteiten en dagverhaal), er is geen preventieve noodzaak (geen aandoening die door toenemende duurbelasting kan optreden of verergeren) en zoals hierboven aangegeven geen verminderde beschikbaarheid door noodzakelijke behandeling, aldus de verzekeringsarts b&b.
9.2.
De rechtbank kan de uitleg van de verzekeringsarts b&b op dit punt goed volgen. Met deze uitleg heeft de verzekeringsarts b&b voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding was een urenbeperking aan te nemen. In de medische gegevens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts b&b ten aanzien van de urenbeperking.
Depressie
10. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts dient te onderzoeken of er voldoende beperkingen zijn aangenomen vanwege de psychische klachten die het gevolg waren van het ongeval. Dat eiser enige tijd na de datum in geding onder behandeling is gekomen van een psychiater die de diagnose ernstige depressie heeft gesteld, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de problematiek op de datum in geding is onderschat.
10.1.
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapportage van 16 november 2022 toegelicht dat eiser op het spreekuur van 12 mei 2022 (lees: 11 mei 2022) heeft gemeld dat het psychisch slechter gaat. De behandeling bij de psychiater is gestart op 10 juni 2021. Dat is bijna zeven maanden na de datum in geding. Deze psychiater stelde als diagnoses: depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig, PTSS, andere problemen verband houdend met werk of werkeloosheid. Voor het psychische ziektebeeld rond de datum in geding heeft de verzekeringsarts b&b verwezen naar zijn rapportage van 12 mei 2022. Er is informatie aanwezig over het psychische ziektebeeld rond de datum in geding van de primaire verzekeringsarts en van de GZ-psycholoog. De diagnoses waren: posttraumatische stressklachten en een depressieve stoornis, met een GAF van 41-50. Volgens de verzekeringsarts b&b zijn er geen overtuigende argumenten om op basis van de bevindingen van de psychiater zeven maanden na de datum in geding de bevindingen van de primaire arts en die van de GZ-psycholoog rond de datum in geding bij te stellen. Een depressie is geen stabiel ziektebeeld. Het kan in korte tijd ontstaan of verergeren. Betrokkene kon en kan een melding verslechtering van zijn gezondheidstoestand doen, aldus de verzekeringsarts b&b.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat bij eiser geen sprake is van onderschatting van de psychische beperkingen op de datum in geding. Er zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren vanwege de psychische klachten. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn aanvullende rapportage van 2 februari 2023 nog opgemerkt dat niet alleen de diagnose (of bij een psychische aandoening de DSM classificatie) de belastbaarheid in het persoonlijk of sociaal functioneren bepaalt. Daarvoor zijn ook de bevindingen tijdens het beoordelingsgesprek van belang. De rechtbank constateert dat de primaire arts in haar rapportage van 21 september 2020 bij onderzoeksbevindingen onder het kopje ‘psychisch onderzoek’ heeft opgeschreven: “
helder bewustzijn, maakt goed oogcontact. Aandacht is goed te trekken en te behouden. Geheugen imponeert ongestoord. Stemming gedrukt, wordt op een moment heel emotioneel (als hij vertelt over de impact van het ongeval), herpakt zich even later weer goed. (…)”In de onderzoeksbevindingen ziet de rechtbank geen aanwijzingen voor een onderschatting van de psychische klachten op de datum in geding, ook niet gelezen in samenhang met de medische informatie van de GZ-psycholoog van 18 januari 2021 en de medische informatie van GGZ Rivierduinen van 30 augustus 2021.
Tintelingen
11. Eiser voert in beroep aan dat hij ook last heeft van tintelingen in zijn gehele rechterarm sinds de zomer van 2020 en gevoelloosheid in de middelvinger en ringvinger. De neuroloog heeft geconstateerd dat waarschijnlijk sprake is van een beknelde zenuw in de pols. Eiser stelt dat deze klachten niet of onvoldoende zijn meegenomen bij het vaststellen van de beperkingen.
11.1.
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapportage van 12 mei 2022 ten aanzien van de tintelingen in de vingers overwogen dat deze klachten hinderlijk zijn maar niet leiden tot een functionele (aanvullende) beperking in het vinger- en handgebruik, noch in beweeglijkheid, noch in tastzin. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat in de medische stukken van de orthopeed pas op 25 mei 2021 voor het eerst melding wordt gemaakt van ‘doof gevoel in de vingers’.
11.2.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts b&b in verband met tintelingen en gevoelloosheid in de vingers beperkingen in de FML had moeten opnemen. In de medische stukken van de orthopeed staat op 25 mei 2021 dat eiser sinds de laatste weken progressief pijn heeft in de nek en doof gevoel in de vingers en dat dit ook doortrekt naar het rechterbeen. Vervolgens is eiser doorverwezen naar de neuroloog. Uit de medische informatie van de neuroloog blijkt dat hij eiser op 7 juni 2021 heeft onderzocht. In verband met een vermoeden van een carpaal tunnel syndroom hebben vervolgens op 8 juni 2021 een echo en een EMG plaatsgehad. Daaruit is geconcludeerd dat bij eiser geen sprake is van een carpaal tunnel syndroom. Op 22 juni 2021 heeft de neuroloog geconcludeerd dat er sprake is van een recente verergering van de klachten, mogelijk bijkomend carpaal tunnel syndroom. Als proefbehandeling is een nachtspalk rechts besproken, waarvoor eiser is verwezen naar de gipskamer. Hoewel uit deze informatie kan worden afgeleid dat volgens de neuroloog op 22 juni 2021 mogelijk sprake was van een carpaal tunnel syndroom, blijkt daaruit niet dat daarvan op de datum in geding al sprake was.
12. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder de beperkingen van eiser voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Eiser moet in staat worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de medisch objectiveerbare beperkingen die de verzekeringsarts b&b heeft vastgesteld.
Arbeidskundige beoordeling
13. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 10 maart 2021, is eiser ongeschikt geacht voor zijn eigen arbeid, maar in staat geacht om een aantal functies uit te oefenen. De arbeidsdeskundige b&b heeft gemotiveerd waarom hij drie van de vijf door de eerste arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt acht voor eiser. Het gaat om de volgende functies: productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), monteur printplaten (SBC-code 267051) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100).
14. Eiser is van mening dat hij de functie productiemedewerker industrie niet uit kan oefenen. In deze functie is de medewerker samen met een groep verantwoordelijk voor het behalen van de weekproductie. De medewerker dient in 2 tot 60 minuten tijd 20 tot 500 componenten zeer zorgvuldig te plaatsen, zo nodig met een pincet. Daaronder ook de componenten van slechts enkele millimeters groot. Ook zijn de printplaten volgens de taakomschrijving van een hoge complexiteit. Eiser kan de functie niet uitoefenen gelet op de sterke beperking aan zijn rechterarm, in combinatie met zijn bovengemiddeld grote handen, gevoelloosheid aan zijn vingers en beperking op handelingstempo versus complexiteit van de werkzaamheden. Daarnaast is het voor eiser niet haalbaar om onder tijdsdruk vanwege de weekproductie, zeer zorgvuldig met zeer kleine onderdelen en een pincet het complexe werk uit te voeren.
14.1.
Dit betoog volgt de rechtbank niet. De arbeidsdeskundige b&b heeft in zijn rapportage van 25 mei 2022 opgemerkt dat in de FML van 10 maart 2021 alleen een beperking is opgenomen voor punt 4.6.1 (schroefbewegingen). In de functie productiemedewerker industrie is punt 4.6 schroefbewegingen niet kenmerkend. Ook is hoog handelingstempo niet kenmerkend. Verder is het aan de werknemer of hij het nodig acht om met een pincet te werken. De grootte van de handen kan een rol spelen, maar het moet mogelijk zijn om met kleine componenten te werken nu er geen beperking is opgenomen voor punt 4.3.7 (fijn motorisch hand/vingergebruik). In de FML is verder geen beperking aangenomen voor punt 4.5 (tastzin). Het gevoel in de vingers voor het oppakken van componenten is dan ook aanwezig. Tot slot is punt 1.8.4 (werken met deadlines en productiepieken) niet kenmerkend in deze functie. De arbeidsdeskundige b&b vindt dat een te zware belasting door de combinatie van de door eiser genoemde factoren niet aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat hiermee inzichtelijk en afdoende is gemotiveerd dat eiser in staat moet worden geacht om de functie productiemedewerker industrie te verrichten.
15. Verweerder is er terecht van uitgegaan dat eiser met de geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat eiser per 27 november 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
16. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het gebrek door verweerder is hersteld en verweerder het bestreden besluit alsnog van een toereikende motivering heeft voorzien, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
18. De rechtbank zal verweerder verder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus), met een waarde per punt van € 875,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.187,50,-.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
19. Eiser heeft in beroep verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
19.1.
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het college een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
19.2.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 25 november 2020, tot de datum van deze uitspraak, 30 juli 2024, heeft de procedure (naar boven afgerond) drie jaar en negen maanden geduurd.
19.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder, naar boven afgerond, vijf maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 27 mei 2021 (afgerond naar boven) tot aan de datum van de uitspraak, drie jaar en drie maanden geduurd.
19.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met een jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van de Staat komt.
19.5.
Gelet op de hoogte van het schadevergoedingsbedrag van € 2.000,-, hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [2]
19.6.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.CBBS = Claim Beoordelings- en Borgingssysteem
2.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.