ECLI:NL:RBDHA:2024:11650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.9909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken wegens onvoldoende economische en sociale binding met Marokko

In deze zaak heeft eiser, woonachtig in Marokko, een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf om zijn broer en schoonzus te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 23 mei 2023 afgewezen, omdat eiser onvoldoende economische en sociale binding met Marokko zou hebben aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 13 februari 2024 door de minister kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 27 juni 2024 de zaak behandeld. De minister stelde dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het Schengengebied tijdig te verlaten. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord op zijn bezwaargronden. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij over een substantieel inkomen beschikte en dat zijn sociale binding met Marokko niet sterk genoeg was om zijn terugkeer te waarborgen.

De rechtbank wees erop dat eiser in beroep nieuwe verklaringen over zorgtaken voor zijn moeder had ingediend, maar dat deze niet relevant waren voor de beoordeling, omdat ze niet eerder aan de minister waren voorgelegd. De rechtbank concludeerde dat de minister het bezwaar van eiser terecht ongegrond had verklaard en dat het beroep van eiser ongegrond was. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.9909
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Inleiding

1. Eiser woont in Marokko. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf voor familiebezoek aan zijn broer en schoonzus. Bij besluit van 23 mei 2023 (het primaire besluit) heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij besluit van 13 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. F. Hoppenbrouwer, als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

5. De minister wijst de visumaanvraag af, omdat er redelijke twijfel is over het voornemen van eiser om het Schengengebied vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. De minister voert hiertoe aan dat de sociale en economische binding van eiser met Marokko, dan wel zijn bestendige verblijf aldaar, onvoldoende is aangetoond.
Eiser betwist deze afwijzingsgrond en voert verder aan dat de minister er ten onrechte van heeft afgezien om hem te horen op zijn bezwaargronden.
6. Naar het oordeel van de rechtbank treffen de beroepsgronden van eiser geen doel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
7. De minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Marokko over een regelmatig en substantieel inkomen om zelfstandig om in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. In dit verband heeft de minister het volgende aangevoerd. Eiser heeft aangegeven dat hij als zelfstandig automonteur werkzaam is en dat hij een netto maandinkomen van € 1.000,- heeft. Eiser heeft bankafschriften overgelegd uit de periode van 31 januari 2023 tot 27 april 2023. Uit deze afschriften blijkt dat er diverse afdrachten en stortingen hebben plaatsgevonden, maar geen daarvan is te herleiden tot inkomsten uit de gestelde werkzaamheden. De betreffende bedragen staan ook niet in verhouding tot het opgegeven inkomen en de eerdere saldo-ontwikkeling. Uit de bankafschriften blijkt niet wat de herkomst van de diverse hoge stortingen is. Er zijn geen aanwijzingen dat deze stortingen het gevolg zijn van inkomsten gegenereerd uit werk. Eiser heeft ook geen bewijsstukken overgelegd aan de hand waarvan hij zijn reële bedrijfsactiviteiten en de daaruit gegenereerde opbrengsten heeft aangetoond. De verklaring van eiser dat in Marokko salarisbetalingen contact geschieden, volstaat in het licht van al het vorenstaande niet. Overigens heeft eiser in de beroepsfase verklaringen overgelegd dat hij niet als zelfstandige werkzaam is, maar dat hij in loondienst werkt tegen een salaris van 9.000 dirham (naar de huidige koers is dat ongeveer € 840,-). Al met al heeft eiser onduidelijkheid laten bestaan over de juridische status van zijn gestelde werk en over zijn inkomen. Eiser heeft daardoor onvoldoende aangetoond dat hij om deze dan wel om andere redenen om economische redenen aan Marokko is gebonden.
8. De minister heeft voorts aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dermate sterke sociale band met Marokko heeft, dat zijn tijdige terugkeer naar dat land is gewaarborgd. Hiertoe heeft de minister aangevoerd dat eiser een kinderloze en ongehuwde 32-jarige man is. Eiser heeft naar zijn eigen opgave in Marokko nog zijn ouders (bij wie hij inwoont), vijf broers en één zuster. Niet gebleken is dat hij voor één of meer van deze personen een bijzondere zorg of verantwoordelijkheid draagt. Ook is niet gebleken dat eiser in Marokko zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft.
9. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij zorgtaken voor zijn moeder draagt. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende. In beroep wordt de mogelijkheid tot het stellen van nadere feiten en het leveren van nader bewijs beperkt door het uitgangspunt dat de bestuursrechter het besluit op bezwaar beoordeelt naar de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit. De verklaringen van eiser omtrent zijn moeder waren op dat moment niet bij de minister bekend. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft de minister met die verklaringen dan ook geen rekening kunnen houden. Eiser heeft niet toegelicht waarom hij de verklaringen over de zorgtaken voor zijn moeder niet al eerder heeft aangedragen. Zijn enkele toelichting dat hij niet had begrepen dat deze informatie relevant kon zijn bij de beoordeling van de visumaanvraag, volstaat in dit verband niet. De rechtbank laat de verklaringen over de zorgtaken voor de moeder van eiser daarom buiten de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
10. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de
gronden van bezwaar niet tot een ander besluit konden leiden dan in het primaire besluit al was vervat. De verklaringen en stukken die eiser bij de aanvraag en in de bezwaarfase had overgelegd, hebben onduidelijkheid laten bestaan over de economische en sociale binding
van eiser in Marokko. Dit terwijl het voor eiser op basis van het primaire besluit afdoende duidelijk had kunnen zijn welke informatie en documenten hij bij zijn aanvraag en in de bezwaarfase diende aan te dragen om zijn visumaanvraag succesvol te kunnen laten zijn. Daar komt bij dat eiser niet heeft verzocht om te worden gehoord op zijn bezwaargronden. Tegen deze achtergronden is niet van doorslaggevend belang dat eiser in de bezwaarfase niet beschikte over professionele rechtsbijstand. Gelet op dit alles heeft de minister dus mogen afzien van het horen van eiser in de bezwaarfase. De minister heeft het bezwaar dus kennelijk ongegrond mogen verklaren. Om die reden heeft de minister terecht geen bestuurlijke dwangsom toegekend voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de visumaanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. Eiser krijgt daarom het door hem betaalde griffierecht niet terug. Er is ook geen aanleiding om hem een vergoeding van zijn proceskosten toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 juli 2024

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.