ECLI:NL:RBDHA:2024:11648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 20 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 juli 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft hij zijn standpunt toegelicht. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Eiser stelt dat hij wil meewerken aan zijn vertrek naar Algerije, maar de rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring, met name de zware gronden 3e en 3i, feitelijk juist zijn en voldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat de eerdere stellingen van eiser over zijn medewerking niet voldoende zijn om de maatregel te weerleggen. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar oordeelt dat dit niet het geval is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.26632
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A. Hol),

en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Zyad. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1989] .
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig voortduurt. Volgens eiser zijn er echter wel een aantal feitelijke gronden die op dit moment niet meer tegengeworpen kunnen worden, namelijk dat eiser niet of niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, dat hij onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot terugkeer. Eiser wil namelijk meewerken aan zijn vertrek naar Algerije. Hij heeft ook een vrijwilligersbrief geschreven en een kopie van zijn identiteitsbewijs overgelegd. Het is nu aan de Algerijnse autoriteiten om te zorgen voor het spoedig verstrekken van een laissez- passer. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat wat hij hierover heeft aangevoerd niet
ziet op de voortvarendheid en het zicht uitzetting in het kader van de toetsing van de maatregel die nu voorligt, maar dat dit een voorschot is op de toekomst.
Gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De minister heeft de zware grond 3d op zitting laten vallen, maar heeft de gronden 3e en 3i gehandhaafd.
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond 3e en 3i feitelijk juist zijn en voldoende zijn gemotiveerd en dat verweerder deze feitelijke gronden terecht handhaaft. Eiser heeft eerder andere personalia opgegeven en heeft eerder aangegeven niet te willen meewerken. De enkele stelling van eiser dat hij nu wil meewerken is onvoldoende om dit te weerleggen.
5. De overige gronden zijn bovendien al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De rechtbank is van oordeel dat deze feitelijk juist zijn en voldoende zijn gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voor zover eiser in zijn standpunt een voorschot heeft willen nemen op de toekomst voor wat betreft de voortvarendheid en het zicht op uitzetting, valt dit buiten het beoordelingskader van de huidige maatregel. De rechtbank geeft daar dan ook geen oordeel over.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 juli 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.