ECLI:NL:RBDHA:2024:116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
09/022485-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak na aanrijding met voetganger op oversteekplaats

Op 9 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 3 september 2022 te Leiden. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.S.M. Nolte, werd beschuldigd van het veroorzaken van een ongeval waarbij een voetganger, [slachtoffer], ernstig letsel opliep. De officier van justitie had een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid geëist. Tijdens de zitting op 19 december 2023 werd het bewijs besproken, waarbij de verdediging aanvoerde dat de aanrijding niet op de oversteekplaats had plaatsgevonden en dat de voorruit van de auto vervuild was, wat het zicht van de verdachte zou hebben beperkt.

De rechtbank oordeelde dat de aanrijding wel degelijk op de voetgangersoversteekplaats had plaatsgevonden en dat de verdachte [slachtoffer] voorrang had moeten verlenen. Echter, de rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van roekeloosheid, omdat er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld. Wel werd vastgesteld dat de verdachte zich zodanig had gedragen dat er gevaar op de weg was veroorzaakt, wat leidde tot een veroordeling op basis van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

De rechtbank legde een geldboete op van € 500,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld en zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk in de zorg. De uitspraak benadrukt de noodzaak van oplettendheid in het verkeer, vooral bij het naderen van voetgangersoversteekplaatsen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09-022485-23
Datum uitspraak: 9 januari 2024
Tegenspraak

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ,
BRP- [adres] .

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19 december 2023.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.S.M. Nolte, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 maanden.

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 3 september 2022 te Leiden als verkeersdeelnemer, namelijk als
bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg, de
[locatie 1] zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans
aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als volgt te handelen:
- hij heeft aldaar gereden zonder dat hij in staat was om zijn motorrijtuig tot
stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en
waarover deze vrij was en/of (vervolgens)
- hij heeft aldaar gereden terwijl de voorruit van zijn motorrijtuig aan de buitenzijde
vervuild was en tevens was het reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg en/of
(vervolgens)
- hij heeft aldaar rijdende en bij het naderen van een aldaar gelegen
voetgangersoversteekplaats een voetganger, te weten [slachtoffer] , welke op die
voetgangersoversteekplaats overstak, of kennelijk op het punt stond om zulks te
gaan doen, niet laten voorgaan, ten gevolge waarvan hij tegen [slachtoffer] is gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een
(aantal) gebroken ribben en/of een klaplong en/of een bovenarmbreuk en/of een
breuk in meerdere delen van het wervellichaam van de 1e borstwervel en/of een
breuk door het heiligbeen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat
daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale
bezigheden is ontstaan;
( art 6 Wegenverkeerswet 1994 )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 september 2022 te Leiden als bestuurder van een motorrijtuig
(auto), daarmee rijdende op de weg, de [locatie 1] , als volgt heeft
gehandeld:
- hij heeft aldaar gereden zonder dat hij in staat was om zijn motorrijtuig tot
stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en
waarover deze vrij was en/of (vervolgens)
- hij heeft aldaar gereden terwijl de voorruit van zijn motorrijtuig aan de buitenzijde
vervuild was en tevens was het reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg en/of
(vervolgens)
- hij heeft aldaar rijdende en bij het naderen van een aldaar gelegen
voetgangersoversteekplaats een voetganger, te weten [slachtoffer] , welke op die
voetgangersoversteekplaats overstak, of kennelijk op het punt stond om zulks te
gaan doen, niet laten voorgaan, ten gevolge waarvan hij tegen [slachtoffer] is gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een
(aantal) gebroken ribben en/of een klaplong en/of een bovenarmbreuk en/of een
breuk in meerdere delen van het wervellichaam van de 1e borstwervel en/of een
breuk door het heiligbeen, heeft bekomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd.
( art 5 Wegenverkeerswet 1994 )

De bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Vrijspraak primair ten laste gelegde en bewijsoverwegingen subsidiair ten laste gelegde
Inleiding
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 3 september 2022 in Leiden reed als bestuurder van een personenauto op de [locatie 1] , komende uit de richting van het Centrum en gaande in de richting van [locatie 2] . [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) stak als voetganger op de [locatie 1] de weg over. Daarbij is [slachtoffer] aangereden door de verdachte waardoor [slachtoffer] (ernstig) letsel heeft bekomen.
De vraag die aan de rechtbank voorligt is of de verdachte schuld heeft gehad aan dit ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerwet (WVW), dan wel dat hij gevaar of hinder heeft veroorzaakt op de weg in de zin van artikel 5 WVW.
Verweer verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat op grond van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat de aanrijding op de oversteekplaats heeft plaatsgevonden noch dat de voorruit van de personenauto van de verdachte zodanig vervuild was voorafgaande aan de aanrijding dat de verdachte daardoor in zijn zicht was beperkt en dat (mede) daardoor de aanrijding met [slachtoffer] is ontstaan. Zij heeft integrale vrijspraak bepleit. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Plaats van de aanrijding
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat wel kan worden vastgesteld dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de voetgangersoversteekplaats zoals in het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse is geconcludeerd. De rechtbank vindt hiervoor ten eerste bevestiging in de plaatsen [slachtoffer] heeft aangegeven op de afdruk van Google Streetview waar hij overstak en waar de verdachte vandaan kwam. De stelling dat de verdachte op een andere rijbaan reed dan de rode streep en dat de rijbaan richting het centrum gaat volgt de rechtbank dan ook niet. Verder heeft de verdachte bij zijn eerste verhoor verklaard dat hij reed over de voetgangersoversteekplaats en dat hij zag dat er plotseling een man overstak, zodat ook de verdachte is uitgegaan van een aanrijding op de voetgangersoversteekplaats. Uit het procesdossier zijn de rechtbank ook overigens geen contra-indicaties gebleken dat de conclusie uit het proces-verbaal niet zou kunnen kloppen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte [slachtoffer] heeft aangereden op een voetgangersoversteekplaats terwijl hij [slachtoffer] voorrang had moeten verlenen.
Vervuilde voorruit (mede) oorzaak?
De rechtbank gaat er op grond van het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse vanuit dat de voorruit voorafgaande aan de aanrijding bevuild was, hetgeen goed verklaarbaar is nu het reservoir voor de ruitensproeiervloeistof geheel leeg bleek te zijn. De verdachte had dit moeten controleren en ervoor zorg moeten dragen dat zijn personenauto voldeed aan de eisen om aan het verkeer deel te nemen.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de verdachte door de bevuilde voorruit zodanig in zijn zicht beperkt was dat hij (mede) daardoor [slachtoffer] niet op tijd heeft kunnen zien toen hij de weg overstak. De foto’s van het zicht door de voorruit die zijn gevoegd bij het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding voor een bevestigend antwoord op die vraag. Het procesdossier bevat verder ook geen bewijs dat de verdachte te weinig zicht had door de bevuilde voorruit, zodat de rechtbank niet bewezen acht dat (mede) door de vervuilde voorruit de aanrijding met [slachtoffer] is ontstaan.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de overige ten laste gelegde handelingen, te weten dat de verdachte [slachtoffer] niet heeft laten voorgaan op de voetgangersoversteekplaats, waardoor een aanrijding met [slachtoffer] is ontstaan, schuld oplevert in de zin van artikel 6 WVW.
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip ‘schuld’ houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Er kan ook sprake zijn van zeer onvoorzichtig en/of onoplettendheid handelen. Van de zwaarste schuldvorm ‘roekeloosheid’ als bedoeld in artikel 6 WVW in verbinding met artikel 175, tweede lid, WVW is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat evident geen sprake is van het ten laste gelegde roekeloos handelen. De rechtbank zal de verdachte daarom hiervan vrijspreken. Voor de beoordeling van de vraag of het handelen van de verdachte als zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend kan worden beschouwd is het volgende van belang.
Vooropgesteld wordt dat op grond van het procesdossier niet is komen vast te staan dat de verdachte de maximale toegestane snelheid heeft overschreden. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de foto’s gevoegd bij het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse blijkt dat de verdachte de voetgangersoversteekplaats heeft kunnen zien. Het was overdag, licht en het was droog. De verdachte had [slachtoffer] dus wel kunnen en moeten zien bij het naderen van de voetgangersoversteekplaats. Helaas heeft de verdachte [slachtoffer] niet tijdig opgemerkt om een aanrijding te voorkomen met behoorlijk letsel tot gevolg. Het enkele over het hoofd zien van een verkeersdeelnemer waardoor een enkele verkeersovertreding wordt begaan, hoe tragisch de gevolgen ook, is echter volgens vaste jurisprudentie onvoldoende om te kunnen spreken van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank zal de verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Gevaar of hinder?
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat op de weg gevaar of hinder aan het verkeer werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt.
De rechtbank heeft reeds overwogen dat de verdachte [slachtoffer] had kunnen zien en daarom ook had moeten zien, zodat kan worden geconcludeerd dat hij [slachtoffer] voorrang had moeten verlenen en daarop zijn rijgedrag had moeten aanpassen. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de verdachte wel het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt.
Conclusie
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring

Door de inhoud van eerdergenoemde bewijsmiddelen elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op 3 september 2022 te Leiden als bestuurder van een motorrijtuig
(auto), daarmee rijdende op de weg, de [locatie 1] , als volgt heeft
gehandeld:
- hij heeft aldaar gereden zonder dat hij in staat was om zijn motorrijtuig tot
stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en
waarover deze vrij was en
- hij heeft aldaar rijdende en bij het naderen van een aldaar gelegen
voetgangersoversteekplaats een voetganger, te weten [slachtoffer] , welke op die
voetgangersoversteekplaats overstak, niet laten voorgaan, ten gevolge waarvan hij tegen [slachtoffer] is gebotst, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

De strafoplegging

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg. De verdachte heeft een voetganger over het hoofd gezien en deze met zijn personenauto aangereden op een voetgangersoversteekplaats. Deze voetganger heeft als gevolg van dit ongeval ernstig letsel opgelopen. Als de verdachte beter had opgelet dan had hij de aanrijding kunnen voorkomen.
Persoon van de verdachte
Uit het strafblad van de verdachte van 1 november 2023 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, dus ook niet voor overtreding van de WVW. Voorts is gebleken dat de verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zzp-er in de zorg. Verder houdt de rechtbank rekening met het feit dat de verdachte zelf ook erg geschrokken is van het ongeval, spijt heeft van wat er is gebeurd en graag in contact was gekomen met het slachtoffer, maar dat dit, buiten de schuld van de verdachte, niet heeft kunnen plaatsvinden.
Conclusie
Nu de rechtbank de verdachte vrijspreekt van het primair ten laste gelegde zal zij een (veel) lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Alles afwegende, waarbij de rechtbank ook heeft meegewogen wat in soortgelijke zaken wordt opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 500,- passend en geboden is. Daarnaast legt de rechtbank een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar om de verdachte ertoe te bewegen extra oplettend te zijn in het verkeer.

De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en bijkomende straf zijn gegrond op de artikelen:
  • 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht;
  • 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:

overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;

verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:

een geldboete van 500 (VIJFHONDERD) EURO;

bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 10 dagen;
veroordeelt verdachte voorts tot:
ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor
6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat deze bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 (TWEE) jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Holleman, voorzitter,
mr. R.E. Perquin, rechter,
mr. M.H.J. Doornink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.S. Ramlal, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 januari 2024.