ECLI:NL:RBDHA:2024:11576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
C/09/662663 / KG ZA 24-204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot resocialisatie in Nederland op grond van ORD 3 door gedetineerde met beperkte binding aan Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres], een gedetineerde, vorderde dat haar verzoek om in Nederland te mogen resocialiseren op grond van de Onderlinge Regeling Detentiecapaciteit (ORD) 3 zou worden toegewezen. [Eiseres] is geboren in Nederland, maar heeft het grootste deel van haar leven op [plaats 2] doorgebracht. Na een veroordeling tot een gevangenisstraf van 12 jaar, waarvan een deel in Nederland is uitgezeten, is zij op basis van ORD 2 overgeplaatst naar Nederland. [Eiseres] heeft aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden voor resocialisatie in Nederland, onder andere omdat zij een relatie heeft met een Nederlandse vrouw en familie in Nederland heeft. De minister heeft echter het verzoek afgewezen, omdat [eiseres] onvoldoende binding met Nederland zou hebben. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot deze afwijzing heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] al op jonge leeftijd naar [plaats 2] is verhuisd en dat haar huidige binding met Nederland niet sterk genoeg is om haar verzoek te honoreren. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat het toewijzen van het verzoek zou kunnen leiden tot precedentwerking die de uitvoering van ORD 2 zou ondermijnen. Uiteindelijk is de vordering van [eiseres] afgewezen en is zij veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/662663 / KG ZA 24-204
Vonnis in kort geding van 24 april 2024
in de zaak van
[eiseres]gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C.G.J.E. Lut te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 14;
- de brief van [eiseres] van 14 maart 2024, met producties 15 tot en met 18;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 3.
1.2.
Op 19 maart 2024 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door de Staat pleitnotities en een nadere productie overgelegd.
1.3.
Tijdens de zitting is besproken dat de Staat uiterlijk binnen één week nadere informatie diende te verstrekken, waarop [eiseres] vervolgens nog mocht reageren. De Staat heeft de nadere informatie bij e-mail van 25 maart 2024, met producties 4 en 5, verstrekt. [eiseres] heeft daarop per e-mail van 26 maart 2024 en 27 maart 2024 gereageerd. De e-mail van 26 maart 2024 is door [eiseres] abusievelijk niet direct aan de voorzieningenrechter toegezonden en is door de voorzieningenrechter pas op 28 maart 2024 ontvangen, waarbij echter de bij de e-mail van 26 maart 2024 behorende bijlagen ontbraken. De bijlagen bij de e-mail van 26 maart 2024 heeft [eiseres] vervolgens op 2 april 2024 aan de voorzieningenrechter toegezonden. Omdat de e-mail van [eiseres] van 26 maart 2024 meer bevatte dan uitsluitend een reactie van [eiseres] op de nadere informatie van de Staat, is de Staat vervolgens nog in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Die reactie heeft de Staat per e-mail van 4 april 2024 toegezonden. Vervolgens is aan partijen bericht dat er naar zou worden gestreefd op 18 april 2024 vonnis te wijzen. Deze vonnisdatum is daarna nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
De toepasselijke regelgeving
2.1.
Op grond van de Onderlinge Regeling als bedoeld in artikel 38, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid van 1 juli 2014, Stcrt. 2014, nr. 17851 (hierna: ORD 2) stellen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten ten behoeve van elkaar detentiecapaciteit beschikbaar als (i) de aanwezigheid van medische complicaties het noodzakelijk maakt dat een gedetineerde tijdelijk wordt overgebracht naar een ander land dan het land waarin – voor zover nu relevant – de vrijheidsstraf ten aanzien van die gedetineerde is opgelegd of als (ii) dringende redenen van veiligheid een verder verblijf in detentie op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire , St. Eustatius en Saba onverantwoord doen zijn.
2.2.
De Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf van 1 juli 2014, Stcrt. 2014, nr. 17853 (hierna: ORD 3) regelt de overdracht tussen voornoemde landen van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op grond van resocialisatiebelangen van een gedetineerde.
De overige feiten
2.3.
[eiseres] is op [geboortedag] 1991 geboren in [geboorteplaats] en heeft na haar geboorte vier jaar in (Europees) Nederland gewoond. Vervolgens is zij naar Caribisch Nederland ( [plaats 2] ) verhuisd.
2.4.
[eiseres] is op 8 juli 2010 door het Gerecht in eerste aanleg van [plaats 2] , Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. De expiratiedatum van deze gevangenisstraf was 5 oktober 2021 en op 9 oktober 2017 is [eiseres] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Een deel van deze gevangenisstraf (van 2011 tot 2016) heeft [eiseres] in Europees Nederland uitgezeten.
2.5.
In verband met een verdenking van een nieuw strafbaar feit is [eiseres] sinds 23 maart 2019 opnieuw gedetineerd. Bij vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire , Sint Eustatius en Saba van 20 augustus 2019 is [eiseres] vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. Als gevolg van deze veroordeling is ook de voorwaardelijke invrijheidstelling van de onder 2.4 genoemde gevangenisstraf ingetrokken.
2.6.
De einddatum van de huidige detentie van [eiseres] is gesteld op 18 maart 2025, de VI-datum op 17 juli 2024 en met ingang van 29 maart 2024 komt [eiseres] in aanmerking voor elektronische monitoring.
2.7.
Bij verzoekschrift van 18 oktober 2021 heeft de directeur van Justitiële Inrichting Caribisch Nederland (JICN), locatie [plaats 2] , verzocht om [eiseres] op grond van ORD 2 tijdelijk over te brengen naar Europees Nederland (hierna: Nederland). In het verzoekschrift staat, voor zover nu relevant, het volgende:
“(…)
Betrokkene is bij haar VIVS[voorzieningenrechter: voorlopige inverzekeringstelling]
naar de vrouwelijke afdeling van bet Huis van bewaring te SDKK[voorzieningenrechter: Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou]
overgeplaatst vanwege onvoldoende capaciteit op de vrouwen afdeling binnen JICN.
Na haar terugkomst van SDKK is betrokkene op 22 juli 2019 geplaatst op de vrouwen afdeling binnen JICN. Betrokkene had een afwisselende gedrag. Betrokkene was verbaal uitdagend en vertoonde grensoverschrijdend gedrag. Dit had met haar stemmingswisseling te maken. Ze kampt met hevige emoties en kon deze niet meer onder controle krijgen. Hierdoor uitte ze haar boosheid naar het personeel die op dat moment aanwezig waren.
Op 24 juni 2020 is er wederom een verzoek voor overplaatsing ingediend. Dit verzoek was i.v.m. veiligheidsredenen omtrent een andere vrouwelijke gedetineerde. Mw. [eiseres] heeft meerdere keren bedreigingen naar deze persoon geuit. Vanwege haar bedreigingen kon deze vrouwelijke gedetineerde niet op de vrouwen afdeling geplaatst worden. Hierdoor was de JICN genoodzaakt om mw. [eiseres] over te plaatsen naar SDKK, zodat de veiligheid van beiden gewaarborgd kon worden.
Tijdens haar verblijf in SDKK is betrokkene incidenteel verlof verleent. Ze was in de gelegenheid gesteld om afscheid te kunnen nemen van haar grootmoeder op [plaats 2] . Dit verlof is zonder bijzonderheden verlopen. Gedurende de detentieperiode van mw. [eiseres] , in SDKK zijn er verschillende incidenten geweest waarbij zij betrokken was. Hieronder een
korte samenvatting.
Incidenten SDKK:
Er was een incident, waarbij mevrouw [eiseres] een mede gedetineerde heeft mishandeld. Op 1 april 2021 heeft zij een strafrapport ontvangen, voor het beledigen en bedreigen van het personeel. Ook heeft zij een Team-lid van de IBT met moord bedreigd.
Op 6 april 2021 is er een strafrapport tegen haar opgemaakt, in verband met belediging en bedreiging.
Sinds 22 april 2021, zit zij afgezonderd in haar cel na voorval met een mede gedetineerde gedurende een les op de timmerwerkplaats. Dit incident is uitgelopen tot verdere belediging en ernstige bedreigingen. Dit heeft ertoe geleidt dat zij apart moest luchten. Deze situatie heeft effect op bet functioneren van de vrouwenafdeling. Doordat de spanning op de afdeling te hoog opliep, is er vanuit JICN besloten om haar terug te halen.
Huidige situatie:
Betrokkene is na haar terugkomst vanuit SDKK op 7 mei 2021 onder maatregel geplaatst op
de inkomsten regime totdat er intern naar een oplossing werd gezocht. Naar aanleiding van
verschillende gesprekken met mw. [eiseres] en mw. [X] (…) is er intern besloten om mw.
[eiseres] op de vrouwen afdeling te plaatsen. Hierbij zijn duidelijke afspraken met mw.
[eiseres] gemaakt. De verplaatsing heeft op 4 juni 2021 plaats genomen.
De sfeer op de afdeling was voor een korte tijd goed tot dat er een nieuwe mede gedetineerde geplaats is op de afdeling. Betrokkene kan moeilijk omgaan met verandering. Als zij haar emoties niet kan controleren gaat ze manipuleren en bedreigen. Ze wil over alles beslissen op de afdeling, ze denkt dat ze een vriendschap heeft opgebouwd met (…) en respecteert haar privacy niet. Ze wordt snel boos en betrok zijn medegedetineerden erbij. De situatie op dc afdeling was voor de medegedetineerden op een gegeven moment niet meer toelaatbaar. De spanning was te hoog waardoor de twee mede gedetineerden voor een time out hebben gevraagd.
Betrokkene had ook problemen met haar naai docent. De docent heeft aangegeven dat zij mw. [eiseres] als een gevaarlijke persoon ervaart tijdens haar lessen. Als betrokkene haar zin niet krijgt raak ze snel geïrriteerd en als ze wegloop smijt ze deur heel hard dicht. Dit is een paar keer tijdens naailes gebeurd. Betrokkene is hierop aangesproken maar laat geen verandering zien in haar gedrag. D.m.v. een incident met mw. R(…) kan de veiligheid niet meer gewaarborgd worden als ze beiden op dezelfde afdeling moet verblijven. Hierdoor is mw. [eiseres] op een orde maatregel tijdelijk verplaatst naar een andere afdeling. Deze verplaatsing beeft op 28-09-2021 plaats genomen.
Risicoschatting: Hoog.
Het veiligheidsrisico is gevoed door Bureau Inlichting Veiligheid hierna BIV. Voor meer informatie verwijs ik naar de bijlage.
Verzoek:
Gezien bovenstaande doet de JICN u het dringende verzoek ommevr. [eiseres]op basis van de Onderlinge Regeling Detentiecapaciteit als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland, op het gebied van de beschikbaarstelling van detentiecapaciteit in verband met dringende redenen van veiligheid, te honoreren en betrokkene over te plaatsen naar Nederland. Vanuit het psychomedisch team wordt geadviseerd om mevrouw op een Extra Zorgvoorziening te plaatsen omdat de bij haar geconstateerde psychopathologie van invloed is geweest op bet delict waarvoor ze veroordeeld is. Details ten aanzien van de psychopathologie kunnen opgevraagd worden bij het psychomedisch team en kan vanwege bet beroepsgeheim niet aan deze aanvraag worden toegevoegd.
2.8.
Voormeld verzoek is door tussenkomst van de procureur-generaal van Curaçao, Sint-Maarten, Bonaire , Sint-Eustatius en Saba op 12 november 2021 voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister). Bij ministeriële beschikking van 10 december 2021 is het verzoek toegewezen. Nadien is het verblijf van [eiseres] in Nederland op grond van ORD 2 telkens verlengd, laatstelijk bij ministeriële beschikking van 27 november 2023, waarmee het verblijf op grond van nog steeds bestaande dringende redenen van veiligheid is verlengd voor de periode vanaf 23 juni 2023 tot de startdatum van het elektronisch toezicht op 19 maart 2024.
2.9.
Sinds 23 december 2021 verblijft [eiseres] in Nederland, in de p.i. [plaats 3] , locatie [plaats 1] .
2.10.
Op 29 juni 2022 heeft de toenmalig advocaat van [eiseres] namens haar een verzoek ingediend om zo snel mogelijk te worden overgeplaatst naar de JICN te [plaats 2] . In dit verzoek staat het volgende:
“Cliënt verzoekt om zo snel mogelijk te worden overgeplaatst naar de p.i. te [plaats 2] . Cliënte is in het verleden overgeplaatst vanuit de JICN [plaats 2] naar de p.i. [plaats 3] locatie [plaats 1] ten behoeve van een bepaald onderzoek en een bepaalde behandeling. De psycholoog van [plaats 1] heeft vastgesteld dat dit onderzoek en de behandeling niet nodig zijn en deze worden op grond hiervan derhalve ook niet meer uitgevoerd. Cliënte ziet dan ook geen reden meer om nog te verblijven in Nederland en wil graag terug naar [plaats 2] . Door de plaatsing in Nederland is cliënte sociaal geïsoleerd. Voor cliënte is het erg wenselijk om terug te keren naar [plaats 2] daar haar familiekring zich daar bevindt en zij daar vandaan komt.”
Dit verzoek is niet gehonoreerd.
2.11.
Op 6 december 2023 heeft [eiseres] een verzoek ingediend om op grond van ORD 3 de tenuitvoerlegging van haar gevangenisstraf over te dragen aan Nederland. Zij stelt in het verzoek dat zij voldoet aan de formele eisen die gelden voor de verzochte overdracht en dat er geen sprake is van één van de weigeringsgronden die gelden. Zij heeft in het verzoek toegelicht dat zij in Caribisch Nederland wordt bedreigd en gediscrimineerd vanwege haar seksuele voorkeur voor vrouwen, ook en zelfs te meer binnen detentie. Volgens [eiseres] werd haar bestaan binnen detentie hierdoor onhoudbaar en is zij daarom op grond van ORD 2 overgeplaatst naar Nederland. [eiseres] betwist in het verzoek dat zijzelf de orde en veiligheid binnen detentie op [plaats 2] zou hebben bedreigd en dat als gevolg daarvan overplaatsing op grond van ORD 2 noodzakelijk was. [eiseres] heeft verder toegelicht dat zij haar detentie, resocialisatie en re-integratie in Nederland wil voltooien uit angst voor represailles en haar veiligheid in verband met haar seksuele voorkeur en omdat zij inmiddels een jaar een relatie heeft met een Nederlandse vrouw die zij in detentie heeft leren kennen en dat zij met haar wil trouwen. Dit bestaan is op [plaats 2] de facto uitgesloten volgens [eiseres] . [eiseres] licht verder toe dat zij in Nederland al diverse belangrijke stappen heeft gezet, waaronder het aanvragen van een BSN-nummer en inschrijving op het huisadres van haar vriendin, en dat haar vriendin en haar aanstaande schoonmoeder haar helpen om in de toekomst invulling te geven aan haar wens om in de zorg werkzaam te zijn.
2.12.
De Procureur-generaal verbonden aan het openbaar ministerie te Curaçao, Sint Maarten, Bonaire , Sint Eustatius en Saba heeft op 18 december 2023 geadviseerd het ORD 3-verzoek van [eiseres] af te wijzen. In dit advies staat, voor zover nu relevant, het volgende:
“Gedetineerde heeft aangegeven zich in Nederland te willen resocialiseren. Echter, uit de verstrekte documenten blijkt dat gedetineerde weinig tot geen band heeft met Nederland. De gedetineerde is in Nederland geboren in het jaar 1991 en had tot 1996 Nederland als hoofdverblijf (bijlage 3). Ten tijde van haar overplaatsing op basis van ORD2 stond gedetineerde nog ingeschreven in [plaats 2] . Alhoewel de gedetineerde de beginjaren van haar leven in Nederland heeft doorbracht, heeft zij het grootste deel van haar leven in [plaats 2] opgebouwd. Het hebben van een stabiele liefdesrelatie en de wens om te studeren vormen tot slot onvoldoende grondslag om een overplaatsing ten behoeve van resocialisatie te rechtvaardigen.
Tevens heeft de rechter bij vonnis de vordering van de benadeelde partij toegewezen en heeft aan de gedetineerde een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De gedetineerde dient aan de benadeelde partij een bedrag van $1000,- te betalen. Ondanks de eerste aanmaning is de gedetineerde nog niet begonnen met betalen van het verschuldigde bedrag. Het feit dat de gedetineerde nog een schadevergoeding moet betalen kan de strafoverdracht in de weg staan. Immers strafoverdracht zonder afbetaling van de schadevergoeding is een negatief signaal.”
2.13.
Bij beschikking van 5 februari 2024 heeft de minister het verzoek van [eiseres] op grond van ORD 3 afgewezen. In de beschikking staat, voor zover nu relevant, het volgende:
“dat betrokkene in 1991 in Europees Nederland is geboren en tot 1996 Europees Nederland als hoofdverblijf had,
dat betrokkene naar [plaats 2] is verhuisd en het grootste deel van haar leven op [plaats 2] heeft doorgebracht,
dat betrokkene op 29 juni 2022 een verzoek heeft ingediend voor terugplaatsing naar de JICN te [plaats 2] omdat haar familiekring zich op [plaats 2] bevindt,
dat er onvoldoende binding met Europees Nederland is en er daarmee onvoldoende argumenten zijn die overname van het vonnis en resocialisatie in Europees Nederland rechtvaardigen,
dat bij schrijven d.d. 18 december 2023 de proceur-generaal van het parket PG van Curcaçao,
Sint-Maarten, Bonaire , Sint-Eustatius en Saba heeft geadviseerd het verzoek tot overname van het strafvonnis af te wijzen,”
2.14.
In een adviesrapport ‘Elektronisch Toezicht / Voorwaardelijke Invrijheidstelling / ORD” van Stichting Reclassering Caribisch Nederland, Bonaire , Sint Eustatius, Saba (hierna: de reclassering / SRCN) van 5 februari 2024, opgesteld door mevrouw [naam] (hierna: [naam] ) staat onder meer het volgende:
Conclusie en Advies
Gelet op de ongewijzigde omstandigheden (omgeving en mogelijkheden) op [plaats 2] en het feit dat betrokkene vooralsnog onbehandeld is, achtten wij het niet verantwoord om betrokkene om [plaats 2] te laten resocialiseren. Het risico op recidive is zonder behandeling aanwezig.
Daarnaast is de kans zeer klein dat betrokkene op [plaats 2] zal worden aangenomen om te werken. Hierdoor zal zij niet kunnen voldoen aan de voorwaarde van dagbesteding waaraan betrokkene tijdens ET/VI dient te voldoen. Werken in de zorg, zoals betrokkene wenst, is zeer waarschijnlijk uitgesloten. SRCN kan vanwege het lopende ORD-3 verzoek geen ET/VI advies uitbrengen in het kader van resocialisatie op [plaats 2] . Gelet op het scala aan mogelijkheden die er in Nederland beschikbaar zijn voor betrokkene, de beperkte mogelijkheden op [plaats 2] en het feit dat ze in een vergevorderd stadium is als het gaat om de voorbereidingen voor haar terugkeer in de Nederlandse samenleving, is SRCN van mening dat in Nederland blijven en aldaar te resocialiseren, zal bijdragen aan het vergroten van haar kansen op het opbouwen van een delictvrije toekomst. Op 21 december 2023 hebben wij met betrokkene en haar casemanager gesproken over de voortgang en ondersteunen middels dit adviesrapport haar ORD-3 verzoek. In het geval dat haar verzoek wordt gehonoreerd, zal het adviesopdracht voor ET/VI worden overgedragen aan Reclassering Nederland. Dit is reeds tijden een gezamenlijk overleg met de betrokken organisaties in Nederland besproken.”
2.15.
Op 1 maart 2024 heeft een overleg plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie te [plaats 2] , casemanagers van JICN en reclasseringswerkers van SRCN. In de samenvatting van dit overleg staat het volgende:
Problematiek /voorgeschiedenis
Betrokkene is een 32-jarige vrouw die voor de tweede keer in aanraking is gekomen met justitie. De kern van haar problematiek en daarmee de belangrijkste directe criminogene factor, zit bij betrokkene in het leefgebied psychosociaal functioneren. De psycholoog en psychiater hebben in 2019 aangegeven dat er sprake zou zijn van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en narcistische trekken. Psychotherapie, waaronder schematherapie, medicamenteuze behandeling tijdens detentie zijn als behandeling voorgesteld.
Situatie verblijf JICN en reden overplaatsing
Op [plaats 2] (en de naastgelegen eilanden) bestaan de noodzakelijke behandelingsmogelijkheden niet die gericht zijn de problematiek van betrokkene. Betrokkene verbleef in die periode in de JICN op [plaats 2] , waar op dat moment problemen zijn ontstaan tussen haar en medegedetineerden. Uit veiligheidsoverweging is betrokkene toen naar de penitentiaire inrichting op Curaçao (SDKK) overgeplaatst, maar kon daar na verloop niet blijven en is toen weer naar [plaats 2] overgeplaatst.
Gelet op de ongewijzigde situatie aldaar en het feit dat betrokkene psychotherapie diende te ondergaan die niet op het eiland beschikbaar is, is betrokkene van de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland (JICN) naar Nederland overgeplaatst. Echter, betrokkene heeft éénmaal in Nederland geen behandeling voor haar problematiek gekregen. De reden hiervoor zou zijn dat de gronden voor overplaatsing zijn gewijzigd van medisch naar veiligheid. Hierdoor is behandeling voor haar problematiek niet mogelijk geweest gedurende haar detentie, hoewel ze zowel tijdens haar verblijf op [plaats 2] als in Nederland daartoe gemotiveerd was/is.
(…)
Belang om in NL te blijven
Gelet op de ongewijzigde omstandigheden (omgeving en mogelijkheden) op [plaats 2] en het feit dat betrokkene vooralsnog onbehandeld is, achtten wij het niet verantwoord om betrokkene om [plaats 2] te laten resocialiseren. Het risico op recidive is zonder behandeling aanwezig.
Daarnaast is de kans zeer klein dat betrokkene op [plaats 2] zal worden aangenomen om te werken, hetgeen negatieve gevolgen zal hebben voor het resocialisatieproces van betrokkene. Hierdoor zal zij ook niet kunnen voldoen aan de voorwaarde van dagbesteding waaraan betrokkene tijdens ET/VI dient te voldoen. Werken in de zorg, zoals betrokkene wenst is zeer waarschijnlijk uitgesloten.
Gelet op het scala aan mogelijkheden die er in Nederland beschikbaar zijn voor betrokkene, de beperkte mogelijkheden op [plaats 2] en het feit dat ze in een vergevorderd stadium is als het gaat om de voorbereidingen voor haar terugkeer in de Nederlandse samenleving, is SRCN van mening dat in Nederland blijven en aldaar te resocialiseren, zal bijdragen aan het vergroten van haar kansen op het opbouwen van een delictvrije toekomst.”
2.16.
In een e-mail van [naam] van 4 maart 2024 aan (onder andere) de advocaat van [eiseres] staat het volgende:
“Zoals het er nu voor staat, voldoet mevrouw [eiseres] niet aan de voorwaarden voor invrijheidsstelling met Elektronisch Toezicht, te weten ingezetene van [plaats 2] zijn, een dagbesteding van minimaal 26/week hebben en huisvesting.
Gelet hierop zouden zowel SRCN als JICN in theorie een negatief advies moeten uitbrengen voor ET op [plaats 2] . Dit zou betekenen dat mevrouw [eiseres] tot aan haar Voorwaardelijke Invrijheidsstelling (VI) in detentie in de JICN zal moeten verblijven, wanneer zij vanuit Nederland naar [plaats 2] zou moeten terugkeren.
Aangezien de omstandigheden waarvoor zij naar Nederland is gestuurd ongewijzigd zijn, is dit geen wenselijke situatie. Daarnaast zien wij als justitiële ketenpartners dat het voor mevrouw I. [eiseres] het beste zou zijn om in Nederland te resocialiseren.
Enerzijds omdat ze daar inmiddels alles geregeld heeft, anderzijds vanwege het feit dat het aanbod op [plaats 2] niet aansluit bij haar problematiek en behoeften (hetgeen ook duidelijk uit de praktijk is gebleken).
Samen wordt er daarom nu bij de penitentiaire inrichting op Curaçao geïnformeerd of er een mogelijkheid bestaat of mevrouw [eiseres] de periode tussen ET en VI kan overbruggen in de SDKK op Curaçao. Ondertussen wordt er ook onderzocht of er een herzieningsmogelijkheid is van het advies welke door Parket AG is uitgebracht aan DIZ over de ORD3 aanvraag van mevrouw [eiseres] . Indien zou blijken dat niet alle informatie mee is genomen, is er mogelijk nog een kans voor een nieuwe beoordeling.”
2.17.
In een e-mail van 22 maart 2024 van de (executie) officier van justitie verbonden aan het parket Bonaire , Sint Eustatius en Saba staat het volgende:
“Als executie officier BES bericht ik u als volgt. Het OM BES zal geen herzieningsverzoek indienen in deze. De reden hiervoor is dat mevrouw [eiseres] niet aan de voorwaarden voor een ORD3 voldoet. Van uitzonderlijke omstandigheden om hier een uitzondering op te maken is niet gebleken.
Feit is wel dat de penitentiaire inrichting Curaçao, SDKK, mevrouw [eiseres] niet kan overnemen. Dit heeft te maken met de medische situatie van mevrouw [eiseres] , alsmede haar verleden in SDKK. Overname in de vrouwenafdeling van de penitentiaire inrichting [plaats 2] , JICN, is niet mogelijk daar er nu geen plek is. Ook is de problematische situatie waarin mevrouw [eiseres] zich in het verleden bevond, naar alle waarschijnlijkheid nog aanwezig nu de mensen die daarbij betrokken waren zich nog in JICN bevinden. Door de reclassering en de JICN is naar voren gebracht dat resocialisatie te Nederland in het belang zou zijn van mevrouw [eiseres] , echter is dit geen grondslag voor een eventuele ORD3 toewijzing. Dat mevrouw [eiseres] op dit moment staat ingeschreven in Nederland, maakt dit mi niet anders.
Andere mogelijkheden, zoals een ORD2 verlenging, worden op dit moment bezien.”
2.18.
In een brief van een gz-psycholoog namens het psychomedisch team van JICN van 25 maart 2024 staat het volgende:
“(…) Mevrouw [eiseres] is via een ORD overgeplaatst naar Nederland omdat haar verblijf op de vrouwenafdeling op zowel Curaçao en op [plaats 2] om veiligheidsreden niet mogelijk is (zie bijlage d.d. 29.11.2021). In 2019 is behandeling geadviseerd voor haar persoonlijkheidsproblematiek (zie de psychatrische en psychologische rapportage pro justita uit 2019).
Op de vrouwenafdeling is er sprake van een conflict met een medegedetineerde met een lange straf. Een andere vrouwen afdeling is er niet. Indien zij teruggeplaatst wordt naar [plaats 2] zal zij op een afdeling moeten verblijven waar ook mannen worden gehuisvest. Dit heeft als gevolg dat mevrouw [eiseres] het detentie en reintegratie traject niet kan doorlopen. Ook multidisciplinaire behandeling voor haar persoonlijkheidsproblematiek, zoals zij deze op de vrouwenafdeling onderging, is daardoor niet mogelijk. Terugplaatsing naar [plaats 2] voor haar ET of VI traject ingaat zal resulteren in een situatie waarbij mevrouw [eiseres] in een isolement terecht komt vanwege de beperkte doorplaatsingsmogelijkheden.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen in redelijkheid te bepalen dat haar ORD 3-verzoek met onmiddellijke ingang wordt toegewezen en zij in Nederland kan resocialiseren, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De afwijzing van het ORD 3-verzoek getuigt van een te strikte interpretatie van de voorwaarden c.q. weigeringsgronden voor zo’n verzoek. Daarnaast wordt onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] . Hiermee handelt de Staat onrechtmatig ten opzichte van [eiseres] . [eiseres] heeft na haar geboorte ruim vier jaar in Nederland gewoond en later ook nog (in detentie) van 2011 tot en met 2016 en vanaf 2019 tot nu. Zij voldoet hiermee aan de in ORD 3 gestelde eis van een minimaal hoofdverblijf van drie jaar in Nederland. [eiseres] hecht aan resocialisatie in Nederland. Zij heeft binding met Nederland omdat een broer, een zus en een tante in Nederland wonen. Daarnaast is zij inmiddels verloofd met haar partner, die in Nederland woont en van Nederlandse origine is. [eiseres] is bovendien als enige verantwoordelijk voor essentiële en noodzakelijke mantelzorg voor haar partner. [eiseres] wijst verder op het rapport Evaluatie Onderlinge Regelingen Detentie van de Raad voor Rechtshandhaving van juni 2022 waarin wordt geconcludeerd dat afwijzingsgronden te ruim zijn geformuleerd, te strikt worden toegepast en dat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan het specifieke resocialisatiebelang en de resocialisatiekansen van betrokkenen in ORD 3-verzoeken. Meer specifiek blijkt, zo stelt [eiseres] , dat er vaak een (te) strikte uitleg en vervolgens een weigering van het verzoek plaatsvindt aan de hand van het criterium “een minimaal driejarig hoofdverblijf”. Daarnaast wordt door het parket van de Procureur-generaal te vaak een negatief advies uitgebracht omdat de vrees zou bestaan dat opgelegde schadevergoedingen na permanente overplaatsing naar Nederland niet worden voldaan. Dit rapport sluit volgens [eiseres] nauw aan bij haar standpunt, dat in haar zaak te strikt en onjuist wordt getoetst aan de weigeringsgronden en dat haar resocialisatiebelangen en -kansen niet (voldoende) meewegen. Reden voor overplaatsing van [eiseres] naar Nederland op grond van ORD 2 was ook gelegen in het gegeven dat de (psychologische of psychiatrische) zorg alleen of beter in Nederland gefaciliteerd zou kunnen worden en dat hier resocialisatie en re-integratie plaats zou kunnen gaan vinden. [eiseres] heeft inmiddels een leven en toekomst in Nederland opgebouwd en heeft in de Cariben geen toekomst meer. Ook [naam] , van SRCN, geeft aan dat de reclassering geen ruimte ziet voor resocialisatie en re-integratie in de Cariben, aldus [eiseres] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven om van de vordering kennis te nemen. Gesteld noch gebleken is dat er een andere rechtsgang is waarin [eiseres] tegen de afwijzende beslissing van de minister op haar ORD 3-verzoek kan opkomen. Daarmee is zij ook ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
Op grond van artikel 2 ORD 3 kan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf binnen de landen van het Koninkrijk op verzoek van een gedetineerde worden overgedragen op grond van overwegingen aan het resocialisatiebelang ontleend. Het verzoekschrift moet aan bepaalde, in artikel 3 lid 1 ORD 3 genoemde, vereisten voldoen en het verzoek kan op grond van artikel 3 lid 2 ORD 3 worden afgewezen – voor zover hier relevant – als het door de verzoeker aangevoerde resocialisatiebelang in redelijkheid niet gediend kan zijn bij de gevraagde overdracht van de tenuitvoerlegging en, als Nederland het aangezochte land is, als verzoeker niet kan aantonen dat voor een periode van drie jaar of langer sprake is geweest van hoofdverblijf in Nederland.
4.3.
In de considerans bij ORD 3 staat het volgende:
“Overwegende, dat de optimale resocialisatie van gedetineerden gediend is bij een detentie in het land waar deze gedetineerden de sterkste banden hebben met de lokale gemeenschap en dat dit in gevallen vereist dat de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke vonnissen wordt overgedragen aan een ander land binnen het Koninkrijk;”
In de toelichting bij ORD 3 wordt verder vermeld dat de doelgroep die aanspraak kan maken op ORD 3 bestaat uit personen die in een ander land binnen het Koninkrijk der Nederlanden gedetineerd zijn dan waar zij hun hoofdverblijf hebben en wier resocialisatie niet gediend is bij de huidige detentieplek.
4.4.
Uit de considerans van en de toelichting bij ORD 3 blijkt duidelijk, dat ORD 3 tot stand is gekomen om te voorkomen dat een gedetineerde moet gaan resocialiseren in het land van veroordeling, terwijl de betreffende persoon in dat land niet zijn hoofdverblijf heeft en/of daar niet de sterkste banden met de lokale gemeenschap heeft. In dat licht moet ook het resocialisatiebelang van de veroordeelde die aanspraak maakt op overdracht van de tenuitvoerlegging worden bezien.
4.5.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat in dit geval de minister in redelijkheid heeft kunnen beslissen het verzoek van [eiseres] om in Nederland te mogen resocialiseren af te wijzen. Zij behoort gezien de considerans en de toelichting bij ORD 3 niet tot de doelgroep waarvoor ORD 3 in het leven is geroepen en de minister heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat zij onvoldoende binding heeft met Nederland. Vast staat immers dat [eiseres] al op ongeveer vierjarige leeftijd vanuit Nederland naar [plaats 2] verhuisd. Daarna heeft zij altijd haar hoofdverblijf in [plaats 2] gehad. Zij heeft nadien alleen nog maar in detentie in Nederland verbleven. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat [eiseres] alleen door haar verblijf in detentie in Nederland de sterkste band met de lokale gemeenschap in Nederland heeft opgebouwd. Het feit dat [eiseres] sinds enige tijd een relatie heeft met een Nederlandse vrouw (die zij in detentie heeft leren kennen en welke relatie alleen in detentie verdere invulling heeft gekregen), betekent evenmin dat zij de sterkste band met de lokale gemeenschap in Nederland heeft. Het betreft hier immers een prille relatie, die verbonden is met haar detentie. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [eiseres] een broer, een zus en een tante in Nederland heeft, nu niet gebleken is van intensieve contacten met de betrokkenen. In dat kader is relevant dat [eiseres] tot voor kort zelf ook aangaf dat zij geen banden met Nederland had, aangezien zij in juni 2022 nog heeft verzocht om terugplaatsing naar [plaats 2] , omdat er volgens haar door plaatsing in Nederland sprake was van een sociaal isolement (vgl. het onder 2.10 weergegeven verzoek).
4.6.
Het onder deze omstandigheden toch toewijzen van de vordering van [eiseres] zou – dat stelt de Staat terecht – er toe kunnen leiden dat de uitvoering van ORD 2 onder druk komt te staan. Elke gedetineerde zou dan immers na overbrenging op grond van ORD 2 kunnen stellen banden met het aangezochte land te hebben opgebouwd in detentie en zou dan vervolgens op grond van ORD 3 voor definitief verblijf in dat land in aanmerking kunnen komen. Dat zou de werking van ORD 2 negatief kunnen beïnvloeden en het is begrijpelijk dat de Staat een dergelijke precedentwerking wil voorkomen.
4.7.
[eiseres] kan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat zij voldoet aan de gestelde eis dat er langer dan drie jaar sprake is geweest van hoofdverblijf in Nederland, omdat zij de eerste vier jaar van haar leven in Nederland heeft gewoond. Hoewel aan [eiseres] kan worden toegegeven dat het de vraag is of deze jaren-eis zo strikt moet worden uitgelegd als de Staat doet, namelijk dat dit hoofdverblijf er drie jaar dírect voorafgaande aan de detentie moest zijn, kan [eiseres] aan een hoofdverblijf in Nederland tot haar vierjarige leeftijd in dit geval geen rechten ontlenen. Dit verblijf is immers heel lang geleden en betrof bovendien slechts haar eerste levensjaren, waarin van daadwerkelijke worteling nog niet of nauwelijks sprake is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat nergens uit blijkt dat [eiseres] in de jaren dat zij in [plaats 2] haar hoofdverblijf had, een bijzondere of warme band met de lokale gemeenschap en/of familieleden in Nederland heeft behouden.
4.8.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de minister het ORD 3 verzoek in redelijkheid mocht afwijzen, nu er niet van kan worden uitgegaan dat [eiseres] de sterkste banden heeft met Nederland en zij daar haar hoofdverblijf sinds haar kleutertijd ook niet meer heeft gehad. Daarmee is er geen reden de resocialisatie op grond van ORD 3 in Nederland te doen plaatsvinden.
4.9.
Hetgeen [eiseres] verder nog naar voren heeft gebracht over haar psychische problemen maakt het oordeel niet anders. Los van het feit dat de vordering reeds moet worden afgewezen omdat [eiseres] niet voldoet aan voormelde ‘bindingseisen’ valt voorshands niet in te zien dat er op psychische gronden alsnog noodzakelijkerwijs tot resocialisatie in Nederland zou moeten worden besloten. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter daarover nog als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling en ook in de correspondentie daarna is de psychische behandeling van [eiseres] aan de orde gekomen. [eiseres] heeft onder andere gesteld dat zij met het oog op behandeling op grond van ORD 2 is overgeplaatst naar Nederland, dat die behandeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat er in Caribisch Nederland geen behandelmogelijkheden zijn. Uit het onder 2.7 weergegeven verzoek om [eiseres] over te brengen naar Nederland blijkt echter duidelijk dat haar overbrengen is verzocht in verband met dringende redenen van
veiligheiden niet met het oog op medische behandeling. De Staat heeft verder toegelicht dat [eiseres] in januari 2022 in de p.i. [plaats 1] is gezien door een psycholoog, dat dossieronderzoek heeft plaatsgevonden, dat informatie is opgevraagd bij de p.i. Zwolle (waar [eiseres] eerder gedetineerd is geweest), dat zij is besproken in het psychomedisch overleg en dat zij in augustus 2022 nogmaals is besproken in het psychomedisch overleg. De conclusie van dit alles was dat er géén behandelindicatie was. Dat er dringend een noodzakelijke behandeling moet plaatsvinden is dan ook voorshands niet aannemelijk geworden. Dat klemt te meer daar er blijkens informatie van p.i. [plaats 1] een werkbare vorm van samenwerking met [eiseres] is gevonden en zij meedraait in het dagprogramma. Dit alles wordt niet anders door de uitlatingen van SRCN, nu SRCN zich slechts lijkt te baseren op informatie die dateert van vóór de overbrenging van [eiseres] naar Nederland. Dat SRCN actuele informatie over de psychische gezondheidssituatie van [eiseres] heeft, blijkt nergens uit. Hetzelfde geldt voor de uitlatingen van de aan JICN verbonden psycholoog, nu zij zich ook baseert op informatie uit 2019. De psychische gesteldheid van [eiseres] en de door haar gestelde noodzaak van behandeling kan dus niet leiden tot een ander oordeel. Ook het feit dat [eiseres] inmiddels aan de haar opgelegde schadevergoedingsverplichting heeft voldaan kan haar niet baten. Dat doet immers niet af aan het oordeel dat haar binding met Nederland onvoldoende wordt geacht. In dat kader is ook significant dat de executieofficier BES de Staat recent nog, op 22 maart 2024, heeft bericht geen herzieningsverzoek in te dienen omdat [eiseres] niet aan de voorwaarden voor ORD 3 voldoet en van uitzonderlijke omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen niet is gebleken.
4.10.
Tot slot wijst de voorzieningenrechter nog op het volgende. Uit de na de mondelinge behandeling overgelegde stukken lijkt te kunnen worden afgeleid dat [eiseres] op dit moment op [plaats 2] (nog) niet in aanmerking komt voor elektronisch toezicht en dat het lastig is haar te plaatsen in een penitentiaire inrichting op [plaats 2] of Curaçao, hetzij vanwege capaciteitsproblemen, hetzij vanwege de persoonlijke situatie van [eiseres] . In verband hiermee wordt momenteel de mogelijkheid van een ORD 2-verlenging tot de v.i.-datum onderzocht en is teruggeleiding van [eiseres] naar [plaats 2] uitgesteld. De voorzieningenrechter is het met de Staat eens dat deze omstandigheden, gelet op de achtergrond van ORD 3, geen grond kunnen vormen om het ORD 3-verzoek alsnog te honoreren. Dat laat echter onverlet dat de Staat een verantwoordelijkheid in acht heeft te nemen jegens [eiseres] en er in dat kader op toe dient te zien dat de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op geschikte wijze moet plaatsvinden. Plaatsing op een mannenafdeling – waarover in de brief van de gz-psycholoog namens het psychomedisch team van JICN wordt gesproken (zie onder 2.18) – lijkt dat voorshands niet te zijn. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat deze nieuwe informatie betrokken wordt bij het wegen van de mogelijkheden die blijkens de (onder 2.17 geciteerde) e-mail van de executie officier van justitie op dit moment worden bezien. Ook de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiseres] moet immers op humane wijze plaatsvinden en zij moet op deugdelijke wijze worden begeleid bij haar resocialisatie/re-integratie buiten detentie.
4.11.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de Staat van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.
idt