ECLI:NL:RBDHA:2024:11497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/09/660005 / KG ZA 24-48
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op verspreiding van onjuiste informatie over mondhygiëniste en proceskostenveroordeling

In deze zaak, die op 21 februari 2024 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eiseressen, waaronder [naam 1] en Mondzorg, een kort geding aangespannen tegen gedaagde [naam 2]. De eiseressen vorderden in conventie dat gedaagde zou worden verboden om niet-voorbehouden handelingen te verrichten, maar trokken deze vordering aan het einde van de mondelinge behandeling in. Gedaagde handhaafde haar verzoek om eiseressen in de proceskosten te veroordelen, omdat zij het kort geding nodeloos aanhangig hadden gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen in reconventie van gedaagde, die eiseressen verbood om onjuiste informatie over haar te verspreiden, toewijsbaar waren. De rechtbank stelde vast dat de eiseressen onterecht de IGJ hadden ingelicht over de vermeende onrechtmatige handelingen van gedaagde, wat leidde tot ernstige gevolgen voor gedaagde, waaronder het beëindigen van haar dienstverband. De rechtbank oordeelde dat de belangen van gedaagde zwaarder wogen dan die van eiseressen, en dat de inhoud van de brief aan de IGJ onrechtmatig was. Eiseressen werden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 1.566,00 werden begroot, en in de proceskosten van gedaagde in reconventie, die op € 692,50 werden begroot. De voorzieningenrechter legde een dwangsom op voor het geval eiseressen het verbod zouden overtreden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/660005 / KG ZA 24-48
Vonnis in kort geding van 21 februari 2024
in de zaak van

1.[naam 1] te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,

2.
[Bedrijfsnaam, sub 2] B.V.te ’s-Hertogenbosch,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. M.A.M. Bannenburg te Vught,
tegen:
[naam 2]te [woonplaats 2] , België,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.F. van der Mersch te Amsterdam.
Eiseressen in conventie, gedaagden in reconventie worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [naam 1] c.s.’ en afzonderlijk als ‘ [naam 1] ’ en ‘Mondzorg’. Gedaagde in conventie, eiseres in reconventie wordt hierna ‘ [naam 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en daarna overgelegde producties;
- de brief van de zijde van [naam 2] van 5 februari 2024 houdende een eis in reconventie, met producties.
1.2.
Op 7 februari 2024 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door beide partijen pleitnotities overgelegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling hebben [naam 1] c.s. hun vorderingen in conventie ingetrokken. [naam 2] heeft in reactie daarop haar verzoek om [naam 1] c.s. in conventie in de proceskosten te veroordelen gehandhaafd.
1.3.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[naam 1] is de moeder van [naam 2] .
2.2.
[naam 1] is mondhygiëniste en is alleen / zelfstandig bevoegd bestuurder en (middellijk) enig aandeelhouder van Mondzorg. Mondzorg exploiteert zes tandarts-/mondhygiënistepraktijken in ’s-Hertogenbosch, Waalwijk, Drunen en Breda.
2.3.
[naam 2] heeft tandheelkunde gestudeerd, maar heeft deze opleiding niet afgerond. Zij heeft ook geen andere opleiding op het gebied van tandheelkunde / mondzorg / mondhygiëne afgerond.
2.4.
[naam 2] is tot en met 27 oktober 2022 werkzaam geweest in de praktijk van Mondzorg in Waalwijk. Zij verrichte werkzaamheden als praktijkmanager en heeft ook mondzorg verleend aan patiënten.
2.5.
De echtgenoot van [naam 1] en de vader van [naam 2] is overleden op 1 augustus 2022. Na zijn overlijden zijn er conflicten ontstaan tussen [naam 2] enerzijds en [naam 1] en andere gezinsleden anderzijds. Onder andere de beëindiging van het dienstverband van [naam 2] bij Mondzorg (via een ontslag op staande voet) is daar het gevolg van. Er lopen naast dit kort geding nog andere rechterlijke procedures tussen [naam 2] en [naam 1] .
2.6.
Na de beëindiging van het dienstverband bij Mondzorg is [naam 2] werkzaam geweest bij een tandartspraktijk in Oosterhout (Tandartspraktijk [bedrijfsnaam 1] B.V.) en bij een tandartspraktijk in Krimpen aan de Lek (Eenmanszaak [bedrijfsnaam 2] ).
2.7.
Bij brief van 22 december 2023 heeft de advocaat van [naam 1] c.s. de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) namens [naam 1] als volgt bericht, voor zover nu relevant:
“(…)
Cliënte heeft bemerkt dat haar dochter recent onder de naam ‘ [naam 2] ’ als mondhygiëniste vermeld stond op de website van tandartsenpraktijk [bedrijfsnaam 1] :
(…)
Cliënte beschikt over meerdere bewijzen dat haar dochter in tandartsenpraktijk [bedrijfsnaam 1] tandheelkundige behandelingen uitvoert op patiënten zonder toezicht of aanwezigheid van een tandarts. Cliënte beschikt over een declaratie voor een behandeling, uitgevoerd door haar dochter, waarop de naam van haar dochter niet vermeld is doch uitsluitend de naam van tandarts (…), die bij de betreffende behandeling in het geheel niet aanwezig of betrokken is geweest. De dochter van cliënte is niet afgestudeerd als mondhygiëniste en zij heeft daar ook geen opleiding voor gevolgd. Hier is dus sprake van het gevaar van de uitvoering van onoordeelkundige medische behandelingen.
Door de wijze waarop tandartsenpraktijk [bedrijfsnaam 1] de werkzaamheden van haar dochter
declareert ontstaat het ernstige vermoeden dat er wordt gehandeld in strijd met de
geldende voorschriften, zoals de NZA Regeling mondzorg – NR/REG-2305a, artikelen 4
Administratievoorschriften en 5 Declaratievoorschriften. Cliënte beschikt over bewijzen dat haar dochter op vergelijkbare wijze werkzaam is voor de navolgende tandartsenpraktijk, waar zij niet vermeld staat op de website:
Eenmanszaak [bedrijfsnaam 2] (…)
(…)
Het bovenstaande betreft het algemene belang. Cliënte en haar onderneming hebben in deze ook een persoonlijk belang. Zoals hierboven aangegeven presenteert de dochter van cliënte zich op de website van tandartsenpraktijk [bedrijfsnaam 1] onder de naam ‘ [naam 2] ’. ‘ [doopnaam] ’ is de eerste doopnaam van haar dochter, maar vanaf haar geboorte heeft zij altijd de roepnaam ‘ [roepnaam 1] ’ gehad en gebruikt. Tot aan bovengenoemde vermelding op de website van tandartsenpraktijk [bedrijfsnaam 1] heeft haar dochter nimmer de voornaam ‘ [doopnaam] ’ gebruikt. Aangezien ‘ [doopnaam] ’ ook de eerste doopnaam is van cliënte (die als roepnaam heeft: ‘ [roepnaam 2] ’) vreest cliënte voor verwarring tussen haar onderneming / haarzelf (wél gediplomeerd en geregistreerd mondhygiëniste) en haar dochter (niet gediplomeerd, laat staan geregistreerd mondhygiëniste). Cliënt vreest een dergelijke verwarring bij het publiek en bij registrerende, uitkerende en toezichthoudende instanties. Het mag wel als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat het veel kosten en moeite kost om een dergelijke eventuele verwarring te redresseren.
Ik verzoek u dan ook om in deze tot onderzoek over te gaan. Gaarne ontvang ik van u een ontvangstbevestiging van deze brief en de naam van een contactpersoon waarmee verder overleg kan worden gevoerd. Cliënte is gaarne bereid tot overleg over het ter beschikking stellen van de bewijsstukken waarover zij beschikt.
(…)”
Een kopie van deze brief is toegezonden aan [naam 2] en aan de tandartspraktijken waar zij werkzaam was.
2.8.
Naar aanleiding van voormelde brief is [naam 2] bij tandartspraktijk [bedrijfsnaam 1] op non-actief gesteld. Dit is door de eigenaar van tandartspraktijk [bedrijfsnaam 1] per brief van 22 december 2022 aan de advocaat van [naam 1] c.s. bericht.
2.9.
[naam 1] c.s. waren voornemens zowel [naam 2] als de eigenaar van Eenmanszaak [bedrijfsnaam 2] in dit kort geding te betrekken. De conceptdagvaarding is per e-mail van 15 januari 2024 aan de eigenaar van [bedrijfsnaam 2] toegezonden. In reactie daarop heeft de eigenaar van [bedrijfsnaam 2] per e-mail van dezelfde datum aan de advocaat van [naam 1] c.s. bericht dat zij [naam 2] per direct op non-actief heeft gesteld. In de brief staat tevens dat zij zich niet herkent in de feiten zoals die ten aanzien van haar en haar praktijk worden gesteld in de conceptdagvaarding en dat zij geen enkele schuld of aansprakelijkheid erkent, maar dat zij – om persoonlijke redenen – heeft besloten [naam 2] op non-actief te stellen om een procedure te voorkomen.
2.10.
De IGJ heeft eind januari / begin februari 2024 aan de advocaat van [naam 1] c.s. laten weten onvoldoende aanleiding te zien nader onderzoek te starten naar aanleiding van de melding van [naam 1] . In reactie daarop heeft de advocaat van [naam 1] c.s. “nadere feiten” aan de IGJ voorgehouden en haar in overweging gegeven haar standpunt te heroverwegen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[naam 1] c.s. vorderden in de dagvaarding om [naam 2] op straffe van een dwangsom te veroordelen in Nederland geen niet-voorbehouden handelingen te verrichten, behalve op aanwijzing van en in aanwezigheid van een tandarts, een en ander zoals opgenomen in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de daarop gebaseerde regelgeving. Deze vordering is ter zitting ingetrokken.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vordering voeren [naam 1] c.s. in de dagvaarding – samengevat – het volgende aan. [naam 2] verrichtte in de tandartspraktijken waar zij werkzaam was handelingen die haar op grond van de Wet BIG en de daarop gebaseerde regelgeving niet zijn toegestaan en waartoe zij niet bekwaam is. Zij handelt daarmee in strijd met de op haar rustende wettelijke plicht en hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dus onrechtmatig. Dit heeft de advocaat van [naam 1] c.s. aan de IGJ gemeld omdat dit het algemeen belang van de volksgezondheid raakt. [naam 1] c.s. hebben ook een eigen belang dat [naam 2] stopt met het verrichten van niet-voorbehouden handelingen. [naam 2] gebruikt bewust de voornaam “Elisabeth” gebruikt, terwijl zij weet dat dit de voornaam van haar moeder is. [naam 2] weet dat er in heel Nederland geen mondhygiënist of tandarts is met de naam “ [naam 2] ” of “ [naam 2] ”, zodat zij onrechtmatig handelt doordat zij (i) probeert aan te haken bij en probeert te profiteren van de goede en langjarige reputatie van haar moeder en (ii) daarbij willens en wetens het gevaar voor verwarring en daarmee schade bij [naam 1] en Mondzorg creëert.
3.3.
[naam 2] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [naam 1] c.s. Na intrekking van die vorderingen heeft zij haar verzoek om [naam 1] c.s. in de proceskosten te veroordelen gehandhaafd.
in reconventie
3.4.
[naam 2] vordert – zakelijk weergegeven:
[naam 1] c.s. te verbieden om (potentiële) werkgevers en/of potentiële opdrachtgevers van [naam 2] werkzaam in de mondzorg in Nederland en België op enigerlei wijze te benaderen of te laten benaderen door of namens anderen, waaronder de advocaat van [naam 1] c.s.;
[naam 1] c.s. te verbieden om onjuiste en/of misleidende informatie over [naam 2] te verspreiden die in strijd is met de Wet BIG en/of anderszins de belangen van [naam 2] in het kader van haar werkzaamheden in de mondzorg kan schaden;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [naam 1] c.s. in de kosten van de procedure.
3.5.
Daartoe voert [naam 2] – samengevat – het volgende aan. Door het verspreiden van onjuiste en misleidende informatie over de bekwaamheid van [naam 2] , het feit dat zij in strijd met de Wet BIG zou handelen, dat zij zich zou voordoen als mondhygiëniste en er sprake zou zijn van gevaar van verwarring door het gebruik van haar naam, wordt [naam 2] ernstig benadeeld en lijdt zij schade. In overleg en met instemming van [naam 2] hebben beide praktijken waar zij werkzaam was en die zijn aangeschreven door [naam 1] besloten geen verdere discussie met de familie van [naam 2] en hun advocaat aan te gaan en haar op non-actief te stellen. [naam 2] kon zich vinden in die besluiten, omdat zij de praktijken niet wilde betrekken in de geschillen met haar familie en zij probeert nu weer aan werk te komen. Het is voor [naam 2] van groot belang dat zij werkzaamheden kan verrichten in de mondzorg, waarin zij al sinds medio 2000 werkzaam is, en op die manier een inkomen kan verdienen. [naam 1] c.s. proberen dat op allerlei manieren te beletten en [naam 2] moet daartegen beschermd worden.
3.6.
[naam 1] c.s. voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

rechtsmacht, relatieve bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [naam 2] in België woont. De voorzieningenrechter moet daarom ambtshalve toetsen of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen, en zo ja, naar welk materieel recht het gevorderde moet worden beoordeeld.
4.2.
Zowel de vordering in conventie als in reconventie is gegrond op onrechtmatige daden, die – zo wordt gesteld – zijn gepleegd in Nederland. Gelet hierop is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 2 van de Brussel I bis-Verordening (EEX-verordening) bevoegd. Beide partijen gaan ervan uit dat deze voorzieningenrechter relatief bevoegd is en dat Nederlands recht op het gevorderde van toepassing is. De voorzieningenrechter begrijpt dat als een stilzwijgende forumkeuze en keuze voor toepassing van het Nederlands recht en gaat daar ook vanuit. Op grond van artikel Verordening (EG) 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) is overigens ook Nederlands recht van toepassing op de vorderingen in conventie en in reconventie.
in conventie
4.3.
[naam 2] heeft ter zitting toegelicht dat zij bijna twintig jaar werkzaam is geweest in de praktijk van [naam 1] en dat zij daar ook jarenlang preventiewerkzaamheden heeft verricht. Na haar ontslag bij Mondzorg is zij in twee tandartspraktijken werkzaam geweest als preventiemedewerker of tandheelkundig medewerker. Zij heeft zich daarbij nooit voorgedaan als mondhygiëniste. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij op de website van Tandartspraktijk [bedrijfsnaam 1] abusievelijk één dag als mondhygiëniste vermeld heeft gestaan (door het aanvinken van een verkeerd kruisje door een medewerker) en dat zij de website direct heeft laten aanpassen, toen zij dat ontdekte.
4.4.
[naam 2] heeft ter zitting uitgesproken dat zij in loondienst werkzaam was, dat zij zich niet voordeed als mondhygiëniste, dat zij niet zelfstandig als mondhygiëniste declaraties bij verzekeraars heeft ingediend, dat zij dat ook niet zelf kan omdat dit alleen mogelijk is met een AGB-code en die heeft zij niet. [naam 2] heeft verder verklaard dat zij ook niet voornemens is dit in de toekomst te gaan doen en daarna hebben [naam 1] c.s. hun vorderingen in conventie ingetrokken. Volgens [naam 1] c.s. vreesden zij met name dat [naam 2] als zelfstandig mondhygiëniste declaraties indiende en dat daardoor, mede door de [naam 2] gebruikte naam ‘ [doopnaam] ’ verwarring zou ontstaan. Door de erkenning van [naam 2] ter zitting, is het belang aan de vorderingen van [naam 1] c.s. komen te ontvallen, zo stellen zij. De vorderingen [naam 1] c.s. kunnen daarmee verder onbesproken blijven.
4.5.
[naam 2] heeft verzocht [naam 1] c.s. ondanks de intrekking van hun vorderingen wel te veroordelen in de proceskosten in conventie. De voorzieningenrechter ziet daar ook aanleiding voor. [naam 1] c.s. hebben naar aanleiding van uitsluitend vermoedens over werkzaamheden die [naam 2] uitoefende de IGJ aangeschreven en vervolgens dit kort geding aanhangig gemaakt. Zij hebben nagelaten eerst rechtstreeks contact te zoeken met [naam 2] en navraag te doen over de precieze aard van haar werkzaamheden. Daargelaten de vraag of – ook als de vermoeden van [naam 1] c.s. over de aard van de werkzaamheden van [naam 2] wel juist waren – [naam 2] op enig moment onrechtmatig heeft gehandeld, hebben [naam 1] c.s. dit kort geding nodeloos aanhangig gemaakt. Dat uit de door [naam 1] c.s. verzonden brieven en deze dagvaarding in dit kort geding bleek waar de vrees van [naam 1] c.s. in gelegen was, ontsloeg haar niet van de verplichting om voor de IGJ werd aangeschreven en [naam 2] (en naar oorspronkelijk ook de bedoeling was de voormalig werkgever van [naam 2] ) in dit kort geding te betrekken een reactie van [naam 2] op de vermeende onrechtmatige gedragingen te vragen. Dit geldt te meer gezien de familierelatie tussen [naam 1] en [naam 2] . Onder deze omstandigheden zijn de kosten voor dit kort geding in conventie nodeloos door [naam 1] c.s. veroorzaakt en daarom worden zij in de proceskosten (inclusief de nakosten) van [naam 2] veroordeeld.
4.6.
De proceskosten van van [naam 2] in conventie worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 139,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.566,00
in reconventie
4.7.
De vorderingen in reconventie strekken ertoe om te voorkomen dat [naam 1] c.s. in de toekomst informatie over [naam 2] verspreiden die onjuist of misleidend is. Die vordering vloeit voort uit de eerder door of namens [naam 1] (c.s.) verspreide informatie, namelijk de aanschrijving van de IGJ en de toezending van de brief aan de IGJ aan de werkgevers van [naam 2] en de vrees van [naam 2] dat dit nogmaals gebeurd.
4.8.
Toewijzing van de vordering zou betekenen dat het grondrecht van [naam 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting wordt beperkt. Daar staat tegenover het recht van [naam 2] op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer en goede naam. Om te kunnen bepalen welke van beide tegenover elkaar staande rechten zwaarder moet wegen, moeten alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking worden genomen.
4.9.
Nadat [naam 2] ter zitting heeft benoemd dat zij niet zelfstandig als mondhygiëniste werkzaam is en niet zelfstandig als mondhygiëniste declaraties indient, hebben [naam 1] c.s. al hun vorderingen in conventie ingetrokken. Daarbij is namens [naam 1] c.s. uitdrukkelijk verklaard dat de vorderingen in conventie niet waren ingesteld als eerder door [naam 2] kenbaar was gemaakt dat zij niet zelfstandig als mondhygiëniste werkzaam was. Uit dit standpunt leidt de voorzieningenrechter af dat [naam 1] c.s. erkennen dat [naam 2] niet heeft gewerkt in strijd met de voorschriften van de Wet BIG en daaruit voortvloeiende regelgeving. Dat vloeit overigens ook voort uit de gemotiveerde stellingen van [naam 2] zelf, die door [naam 1] c.s. onvoldoende zijn weersproken. Dat [naam 2] op enig moment heeft gehandeld in strijd met de Wet BIG of daaruit voortvloeiende / daarmee samenhangende voorschriften is binnen het bestek van dit kort geding niet aannemelijk geworden.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.9 is overwogen volgt dat de uitlatingen in de brief aan de IGJ – die in afschrift is verzonden aan de werkgevers van [naam 2] – niet voldoende steun vinden in de feiten. Weliswaar is juist dat [naam 2] op de website van tandartspraktijk [bedrijfsnaam 1] vermeld heeft gestaan als mondhygiëniste, maar die vermelding rechtvaardigt niet de inhoud van de brief aan de IGJ voor het overige. Bovendien had het op de weg van [naam 1] c.s. gelegen om, indien zij vonden dat het op hun weg lag om de IGJ te informeren, eerst navraag te doen bij [naam 2] over de betreffende vermelding op de website. Dit geldt te meer omdat de brief aan de IGJ ook aan de werkgevers van [naam 2] is verzonden en toen een reactie van [bedrijfsnaam 2] aan uitbleef is aangekondigd dat [bedrijfsnaam 2] in een kort geding betrokken zou worden.
4.11.
De inhoud van de brief aan de IGJ vindt dus onvoldoende steun in de feiten. Daar staat tegenover dat de gevolgen van toezending van die brief aan de werkgevers van [naam 2] voor [naam 2] zeer grote gevolgen heeft gehad. Haar dienstverband bij die werkgevers is als direct gevolg ervan beëindigd. In het licht van deze omstandigheden moeten de belangen van [naam 2] op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer en goede naam zwaarder wegen dan het belang van [naam 1] c.s. op vrijheid van meningsuiting. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de inhoud van de brief aan de IGJ en toezending ervan aan de IGJ en de werkgevers van [naam 2] onrechtmatig is geweest. De voorzieningenrechter is tevens van oordeel dat [naam 2] spoedeisend belang heeft bij een ordemaatregel die moet voorkomen dat [naam 1] c.s. in de toekomst vergelijkbare uitingen zullen doen, waardoor [naam 2] schade kan leiden. De vrees dat [naam 1] c.s. in de toekomst dit soort uitlatingen zullen doen, is voldoende reëel. Dit gezien de vele conflicten die er zijn tussen [naam 1] en [naam 2] en de omstandigheid dat [naam 1] c.s. eerder op basis van louter vermoedens en zonder eerst contact op te nemen met [naam 2] zelf de IGJ en werkgevers van [naam 2] hebben aangeschreven, met zeer verstrekkende gevolgen voor [naam 2] . [naam 2] heeft er belang bij dat zij hiervan in de toekomst gevrijwaard blijft.
4.12.
De voorzieningenrechter zal de vorderingen in reconventie toewijzen in die zin dat het [naam 1] c.s. wordt verboden informatie over [naam 2] te verspreiden die inhoudt dat [naam 2] handelt in strijd met de Wet BIG of andere regelgeving die van toepassing is op de werkzaamheden van een mondhygiëniste of werkzaamheden in de mondzorg en om (potentiële) werkgevers of (potentiële) opdrachtgevers van [naam 2] in de mondzorg in Nederland en België met dergelijke informatie te benaderen of te laten benaderen. Voor het overige worden de vorderingen van [naam 2] afgewezen. Het zou te verstrekkend zijn om [naam 1] c.s. in algemene zin te verbieden om (potentiële) werkgevers en (potentiële) opdrachtgevers van [naam 2] te benaderen, nu [naam 1] c.s. de mogelijkheid moet hebben over andere onderwerpen contact te hebben met praktijken die werkzaam zijn in hetzelfde werkveld. [naam 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat het algemeen geformuleerde verbod om informatie te verspreiden veel te ruim is, omdat zij eerder alleen heel gericht hun mening hebben verzonden aan de IGJ en de twee praktijken die het betrof. In dit standpunt worden [naam 1] c.s. niet gevolgd. Gezien de inhoud van de eerder aan de IGJ en de twee praktijken verzonden informatie en de verstrekkende gevolgen die dat voor [naam 2] heeft gehad, is een algemeen verbod gerechtvaardigd. Dit wordt ook niet anders door de omstandigheid dat het verbod ook omvat het wederom doen van een melding aan de IGJ. Het eerder benaderen van de IGJ is onrechtmatig gebleken en dat rechtvaardigt op dit moment, binnen het bestek van dit kort geding, toewijzing van de gevorderde ordemaatregel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat in de toekomst een melding over [naam 2] bij de IGJ gerechtvaardigd zou zijn.
4.13.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.14.
[naam 1] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [naam 2] worden begroot op:
- salaris advocaat € 553,50 (factor 0,5 x € 1.107,00)
- nakosten € 139,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 692,50

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam 1] c.s. in de proceskosten van € 1.566,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als het vonnis wordt betekend, dan moeten [naam 1] c.s. € 46,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in reconventie
5.2.
verbiedt [naam 1] c.s. informatie over [naam 2] te verspreiden die inhoudt dat [naam 2] handelt in strijd met de Wet BIG of andere regelgeving die van toepassing is op de werkzaamheden van een mondhygiëniste of werkzaamheden in de mondzorg en om (potentiële) werkgevers of (potentiële) opdrachtgevers van [naam 2] in de mondzorg in Nederland en België met dergelijke informatie te benaderen of te laten benaderen, op straffe van een door ieder van hen te verbeuren dwangsom van € 5.000,00 per keer dat ieder van hen dit verbod overtreedt, tot een maximum van € 100.000,00;
5.3.
veroordeelt [naam 1] c.s. in de proceskosten van € 692,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als het vonnis wordt betekend, dan moeten [naam 1] c.s. € 46,= extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
idt