ECLI:NL:RBDHA:2024:11495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
C/09/659857 / KG ZA 24-31
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinrichting fietspad en gevolgen voor perceelgebruik door eigenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, eigenaar van een perceel aan de Rijndijk, en de gemeente Alphen aan den Rijn. De eiser vorderde dat de gemeente een herinrichting van een fietspad en een strook gemeentegrond zou terugdraaien, omdat deze herinrichting volgens hem een gevaarlijke situatie had gecreëerd en hem belemmerde in het gebruik van zijn perceel. De herinrichting had geleid tot een inkorting van een strook grond die door de eiser als invoegstrook werd gebruikt voor het oprijden van de weg. De gemeente had de herinrichting uitgevoerd met het doel om de verkeersveiligheid te verbeteren en uniformiteit te creëren in de Rijndijk.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot de herinrichting had kunnen overgaan. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de herinrichting onrechtmatig was of dat er sprake was van een gevaarlijke situatie die onmiddellijke actie vereiste. De rechter stelde vast dat de gemeente de grond in eigendom had en deze in beginsel mocht inrichten zoals zij dat wilde, mits er geen strijd was met publiekrechtelijke regelingen. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat de herinrichting in strijd was met eerdere afspraken of toezeggingen van de gemeente. De rechter concludeerde dat de verkeersveiligheid niet in het geding was en dat de gemeente niet onrechtmatig handelde door de herinrichting door te voeren.

De eiser werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten van de gemeente betalen, die in totaal € 1.973,00 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van gemeenten om openbare ruimte in te richten, mits dit binnen de wettelijke kaders gebeurt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/659857 / KG ZA 24-31
Vonnis in kort geding van 12 februari 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. Veltkamp-van Paassen te Den Haag,
tegen:
De gemeente Alphen aan den Rijnte Alphen aan den Rijn,
gedaagde,
advocaat mr. L.M.M. de Vet te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de gemeente’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en daarna overgelegde producties 1 tot en met 22;
- de brief van de gemeente van 25 januari 2024, met producties 1 en 2.
1.2.
Op 29 januari 2024 is de mondelinge behandeling gehouden. Hierbij zijn door beide partijen pleitnotities overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is eigenaar van een perceel aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel). In het op dit perceel gelegen pand woont [eiser] (samen met vier andere gezinsleden, waaronder zijn zoon en schoondochter) en is zijn bedrijf gevestigd.
2.2.
Om van het perceel met een auto op de openbare weg te komen, moeten achtereenvolgens een voetpad en een fietspad overgestoken worden. Tussen het fietspad en de rijbaan ligt ter hoogte van het perceel van [eiser] nog een strook gemeentegrond met een breedte van 3,30 meter (hierna: de strook) die ook gepasseerd moet worden om de rijbaan te kunnen oprijden.
2.3.
In 2009 heeft [eiser] een bouwvergunning aangevraagd voor de herinrichting van het perceel (geheel vernieuwen woonhuis en kantoor). In het kader van die aanvraag zijn door de gemeente Rijnwoude (rechtsvoorganger van de gemeente Alphen aan den Rijn) bij brief van 31 augustus 2009 ontbrekende gegevens opgevraagd, waaronder:

een tekening van de inrichting van het bij het bouwwerk behorende terrein met daarop aangegeven de voorzieningen voor de bereikbaarheid en de plaats van bluswatervoorziening(en) en de opstelplaatsen van brandweervoertuigen”
2.4.
De aangevraagde bouwvergunning is aan [eiser] verleend. Tijdens de herinrichting van zijn perceel heeft [eiser] de reeds bestaande uitrit voor zijn woning (die een deel van de strook omvatte) vergroot. Hij heeft daartoe een extra deel van de bestaande strook op eigen kosten doen bestraten, waardoor langs de rijbaan een bestrate strook van in totaal 23 meter lang is ontstaan. Die strook is nadien met name gebruikt als ‘invoegstrook’ voor auto’s die – vanaf het perceel van [eiser] gezien – rechtsaf de weg op reden. Tevens werd er incidenteel geparkeerd en stopten er vrachtwagens ten behoeve van laden en lossen. Deze verlengde strook zal hierna ‘de langere strook’ worden genoemd.
2.5.
Per e-mail van 9 januari 2017 heeft een medewerker van de gemeente als volgt bericht aan [eiser] :
“Omstreeks april 2016 ben ik, samen met mijn collega (…) bij u op bezoek geweest in verband met de uitweg die door u is aangelegd.
Er waren wat onduidelijkheden betreft de afspraken en voorwaarden voor deze aanleg. Ik wil daar verder niet op ingaan en het laten zoals het is.
Echter hebben wij met de brandweer gesproken over de eis van de opstelplaats voor brandweervoertuigen voor uw perceel.
De brandweer gaf aan dat er bij hun geen afspraken bekend zijn betreft de opstelplaats en zij dit ook niet noodzakelijk achten.
Omdat wij eerder klachten hebben ontvangen van naaste bewoners over deze situatie willen wij hen tegemoet komen door één extra parkeerplaats aan te brengen zoals onder op de foto is aangegeven.
Dit heeft geen nadelige gevolgen voor de bereikbaarheid van uw perceel.
(…)”
De in de e-mail bedoelde parkeerplaats zou komen aan de aan de uiterste rechterzijde (gezien vanuit het perceel van [eiser] ) van de door [eiser] gecreëerde langere strook. In reactie op deze e-mail heeft [eiser] per e-mail van 11 januari 2017 onder meer aan de gemeente bericht dat drie erven naast elkaar (nrs. [nummers] ) 30 parkeerplaatsen op eigen terrein hebben aangelegd, dat er overdag voortdurend 4 tot 6 openbare parkeerplaatsen leeg staan en dat er geen noodzaak is voor een extra plaats. Daarnaast kan er, zo stelt [eiser] in de e-mail, op de door de gemeente aangegeven plaats al gewoon worden geparkeerd en gebeurt dat soms ook. De aangekondigde parkeerplaats is uiteindelijk niet aangebracht.
2.6.
Begin 2023 heeft de gemeente bekend gemaakt dat zij werkzaamheden zou gaan verrichten aan het fietspad aan de Rijndijk. In verband daarmee is op 31 januari 2023 een inspraakavond voor omwonenden georganiseerd. Tijdens deze inspraakavond is een tekening van de nieuwe situatie gepresenteerd, waarop de langere strook 6 meter korter is ingetekend dan de bestaande situatie, waardoor een strook met een lengte van ongeveer 17 meter zou ontstaan. Tijdens deze inspraakavond heeft [eiser] er op gewezen dat de betreffende tekening volgens hem geen goede weergave was.
2.7.
In een e-mail van [eiser] van 6 maart 2023 aan een medewerker van de aannemer die de herinrichtingswerkzaamheden uitvoerde staat het volgende:
“(…)
Zoals al besproken op de voorlichtingsavond, maak ik bezwaar tegen het inkorten van het straatwerk voor mijn huis.
Er is toegezegd dat dit zou worden besproken met de gemeente, maar daar heb ik nog geen terugkoppeling van ontvangen.
Ter informatie, in 2009 zijn afspraken gemaakt met de gemeente. Zowel de gemeente als ik hadden argumenten om voor deze breedte te kiezen. Deze argumenten gelden nog steeds. Ik heb zelf de kosten gedragen voor het grondwerk, de verharde puinlaag, de klinkers en het straatwerk. Versmallen betekent voor mij dus kapitaalvernietiging. Tevens verslechtert de verkeersveiligheid in ernstige mate.
Dit is het enige straatwerk dat wordt ingekort. Bij alle overige inritten blijft de breedte ongewijzigd, en bij een inrit van buren verderop wordt deze zelfs verbreed. Er is geen publiek belang voor het versmallen van mijn straatwerk.
(…)”
Deze e-mail is in kopie verstuurd naar de heer [naam] , werkzaam bij de gemeente als directievoerder U.A.V., bij het Team projecten openbare ruimte (POR) (hierna: [naam] ). In reactie op de e-mail van [eiser] van 6 maart 2023 heeft [naam] per e-mail van 8 maart 2023 aan [eiser] bericht als volgt:
“Na intern overleg hebben we besloten om de huidige situatie bij u te handhaven.
Wij gaan de opstelplaats / inrit niet inkorten.”
Vervolgens heeft [naam] per e-mail van 19 mei 2023 als volgt bericht aan [eiser] :
“(…)
In mijn mail bericht van 8 maart 2023 was ik iets te voorbarig geweest met het beantwoorden van uw verzoek om de huidige situatie te handhaven.
Bij deze wil ik dan aan u melden dat wij wel een aanpassing gaan doen bij uw inrit, het verhard deel wordt ingekort tot een standaard inrit conform het ontwerp.
Uw argument met betrekking tot het handhaven van de situatie is;
- De afmeting van de inrit constructie is in overleg en met toestemming van de gemeente aangelegd en dat dit ook ten goede zou komen als opstelplaats voor de brandweer.
Bij interne navraag is hierover niets bekend. Als eventuele opstelplaats voor brandweer (nood en hulpdiensten) is hiervoor ook geen noodzaak.
Nood en hulpdiensten kunnen altijd gebruik maken van het fietspad en trottoir. Uit verkeerstechnisch oogpunt is een grote/brede inrit ook niet gewenst, kans dat dit als parkeerplaats wordt gebruikt is heel groot en zal ook niet ten goede komen aan de verkeersveiligheid.
Wij hanteren bij alle in- en uitritten dezelfde ontwerp eisen om zo uniformiteit te creëren.
(…)”
2.8.
Bij brief van de advocaat van [eiser] aan de gemeente van 14 juli 2023 is aan de gemeente bericht, dat het inkorten van de huidige langere strook een beslissing tot feitelijk handelen is, die jegens [eiser] onzorgvuldig en onrechtmatig is. De gemeente wordt in de brief verzocht, en zo nodig gesommeerd, binnen één week te bevestigen dat de lengte van de bestaande strook gehandhaafd blijft, dan wel hersteld wordt. [eiser] heeft in de brief diverse argumenten ter onderbouwing van zijn standpunt naar voren gebracht en heeft verwezen naar een rapport van 29 juni 2023 dat is opgesteld door BVA Verkeersadviezen (hierna: BVA), een expertisebureau op het gebied van verkeer en mobiliteit. Bij brief van 1 augustus 2023 heeft de gemeente zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat het inkorten van de langere strook onzorgvuldig noch onrechtmatig is en dat het verzoek van [eiser] niet wordt gehonoreerd. De gemeente is hierbij ingegaan op de argumenten van [eiser] en de bevindingen van BVA.
2.9.
De strook in verkorte versie is inmiddels opgeleverd. Er is 6 meter ingekort en de bestrating van dat deel is verwijderd. Na die oplevering heeft de gemeente op 20 november 2023 op het niet langer bestrate gedeelte een boom (struikvormig / een zuilboom) geplaatst.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de gemeente op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen een maand na dit vonnis de gevaarlijke situatie van de huidige strook bij het perceel op te heffen door:
o het verwijderen en verwijderd houden van de boom of andere hoge beplanting;
o de strook aan de rechterzijde weer 6 meter langer te maken en te bestraten, zodat de oude toestand wordt hersteld;
met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Door de herinrichting is een gevaarlijke situatie ontstaan. Voor het nemen van de bocht naar rechts vanaf het perceel van [eiser] is het in ieder geval nodig dat de auto schuin naar voren opgesteld kan worden op de strook voordat de weg opgereden wordt. Met een auto kan immers geen haakse bocht van 90 graden gemaakt worden en anders komt de auto met het nemen van de bocht naar rechts eerst op de verkeerde weghelft terecht. Door het inkorten van de langere strook en het op dat ingekorte deel plaatsen van hoge plantbegroeiing en een boom, kan vanaf het perceel van [eiser] niet meer op een veilige manier rechtsaf de weg opgereden worden. Ook het perceel van [eiser] vanaf de weg inrijden is door het verminderde zicht gevaarlijker geworden. Vóór de inkorting van de langere strook werd die bovendien geregeld gebruikt als tijdelijke opstelplaats voor grotere voertuigen in verband met leveranties aan de bedrijven van [eiser] en zijn buurman op nummer 231 en als opstelplaats voor de brandweer bij calamiteiten. Op het perceel van [eiser] is geen ruimte voor het gebruik als opstelplaats voor grote voertuigen, althans, die voertuigen kunnen op zijn perceel geen draai maken. Ook hierdoor wordt [eiser] door het inkorten van de langere strook in het gebruik van zijn perceel belemmerd. Bovendien moeten vrachtwagens nu laden en lossen op de weg en dat levert een gevaarlijke situatie op. [eiser] stelt verder dat zich na de verkorting al diverse gevaarlijke situaties en ongelukken hebben voorgedaan bij het op- en afrijden van het perceel.
3.3.
Volgens [eiser] weigert de gemeente ten onrechte om de gevaarlijke situatie op te heffen. Zij is daartoe volgens hem gehouden op grond van de eerder gemaakte en bevestigde afspraken uit 2009 (toen er eisen werden gesteld bij het verstrekken van de vergunning), 2017 (toen is afgesproken de situatie in stand te laten) en 2023 (toen zowel op de inspraakavond als per e-mail is toegezegd de situatie bij [eiser] te handhaven). Bovendien beroept de gemeente zich er volgens [eiser] ten onrechte op, dat de wijziging leidt tot uniformiteit aan de Rijndijk. Feitelijk is het perceel van [eiser] het enige perceel dat er op achteruit is gegaan en van een standaard formaat uitritten is bij geen van de percelen op de Rijndijk sprake. Alle uitritten zijn historisch gegroeid en hebben verschillende afmetingen. De gemeente is aansprakelijk voor de gevaarlijke situatie als wegbeheerder en handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de gevaarlijke situatie te laten voortbestaan en door de algemene beginselen van behoorlijke bestuur te schenden bij haar besluitvorming.
3.4.
De gemeente voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De gemeente heeft er op gewezen dat [eiser] het college van burgemeester en wethouders heeft gedagvaard, maar dat het college van burgemeester en wethouders geen rechtspersoonlijkheid bezit en geen zelfstandige bevoegdheid heeft om in een civiele procedure als partij op te treden. Ter zitting is besproken dat de voorzieningenrechter [eiser] desondanks zal ontvangen in dit kort geding. De voorzieningenrechter begrijpt de dagvaarding aldus, dat [eiser] bedoelde de gemeente Alphen aan den Rijn te dagvaarden en zal de gemeente dan ook verder als gedaagde aanmerken. Hierbij heeft de voorzieningenrechter er rekening mee gehouden dat er sprake is van een kennelijke vergissing aan de zijde van [eiser] en de gemeente ook heeft begrepen dat [eiser] beoogde de rechtspersoonlijkheid bezittende gemeente Alphen aan den Rijn te dagvaarden. Bovendien wordt de gemeente op geen enkele wijze in haar verdedigingsbelangen geschaad en zou niet-ontvankelijk verklaring er alleen toe leiden dat [eiser] een nieuw kort geding aanhangig zou maken. Dat zou een onnodige belasting van publieke middelen opleveren.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering onrechtmatig handelen van de gemeente ten grondslag. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. Het geschil heeft betrekking op de herinrichting van de Rijndijk. Naar de voorzieningenrechter begrijpt (vgl. ook de brief van de advocaat van [eiser] 14 juli 2023) gaat [eiser] ervan uit dat dit een beslissing tot feitelijk handelen is en gaan beide partijen ervan uit dat [eiser] via de bestuursrechtelijke weg van bezwaar en beroep niet een met dit kort geding vergelijkbaar resultaat kan of had kunnen realiseren. De voorzieningenrechter neemt dit ook tot uitgangspunt, zodat [eiser] bij de burgerlijke rechter in zijn vordering kan worden ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Vast staat dat de langere strook ter hoogte van het perceel van [eiser] inmiddels – in het kader van de herinrichting van de Rijndijk – is ingekort van een lengte van 23 meter tot een lengte van 17 meter. [eiser] is pas na afronding van de werkzaamheden rechtsmaatregelen gaan treffen. Zijn vordering komt er op neer dat de ter hoogte van zijn perceel uitgevoerde herinrichting ongedaan gemaakt wordt. Dat is een ingrijpende maatregel.
4.4.
Bij de beoordeling van de vordering van [eiser] geldt als uitgangspunt dat in dit kort geding alleen voorlopige ordemaatregelen getroffen kunnen worden en dat voor het treffen van zo’n ordemaatregel vereist is, dat voldoende aannemelijk is dat ook een bodemrechter tot het oordeel zou komen dat de inkorting van de langere strook en/of de plaatsing van de boom door de gemeente ongedaan gemaakt moet worden en dat er sprake is van een zodanig spoedeisend belang, dat een ordemaatregel aangewezen is. De vorderingen doorstaan deze toets niet en zullen daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter licht dat als volgt toe.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de strook grond waarom het hier gaat in eigendom toebehoort aan de gemeente. De gemeente mag die grond in beginsel inrichten zoals zij wil, mits zij daarbij niet handelt in strijd met publiekrechtelijke regelingen (zoals een bestemmingsplan), de (verkeers)veiligheid niet in het geding komt en/of niet (anderszins) onrechtmatig wordt gehandeld jegens derden. De gemeente heeft in dat kader naar voren gebracht dat de integrale herinrichting van de Rijndijk ten grondslag heeft gelegen aan de ter hoogte van het perceel van [eiser] aangebrachte wijzigingen aan de strook. Daarbij is volgens de gemeente gestreefd naar zo veel mogelijk uniformiteit, en daarnaast hebben ook andere doelstellingen, zoals vergroening en verkeersveiligheid, een rol gespeeld bij de keuzes voor de weginrichting.
4.6.
[eiser] heeft gesteld dat de gemeente nooit tot verkorting van de strook had mogen overgaan. Hij heeft daartoe allereerst gesteld dat de gemeente handelt in strijd met een met hem gesloten overeenkomst, althans in strijd met door haar in het verleden aan hem gedane toezeggingen. De voorzieningenrechter volgt [eiser] daarin niet. Dat daadwerkelijk sprake is van een overeenkomst of toezeggingen waarop niet kan worden teruggekomen, is naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk geworden. Anders dan [eiser] stelt, kan uit de door hem overgelegde brief van de gemeente van 31 augustus 2009 niet worden afgeleid dat de vergunning in 2009 is verleend onder de voorwaarde dat [eiser] de langere strook zou aanleggen. Er blijkt slechts dat als eis werd gesteld dat er een voorziening moest zijn voor de bereikbaarheid en opstelplaatsen van brandweervoertuigen, maar dat daarin door aanleg van de langere strook zou moeten worden voorzien, blijkt nergens uit. Ook de omstandigheid dat in 2017 (ondanks de aankondiging in de e-mail van 9 januari 2017) uiteindelijk geen parkeerplaats is gecreëerd op het uiterste deel van de langere strook, kan niet worden aangemerkt als een definitieve toezegging op grond waarvan [eiser] er vanuit kon gaan dat er nooit meer wijzigingen in de bestaande situatie zouden worden aangebracht. Tot slot zijn ook hetgeen op de inspraakavond op 31 januari 2023 is besproken en de e-mail van 8 maart 2023 niet aan te merken als een overeenkomst of als een toezegging waarop door de gemeente niet meer teruggekomen zou mogen worden. De gemeente heeft immers terecht naar voren gebracht dat op de toezegging van een gemeenteambtenaar in de mail van 8 maart 2023 door de gemeente is teruggekomen, omdat nadien uit nader intern onderzoek is gebleken dat – anders dan [eiser] de ambtenaar had verteld – de afmeting van de langere strook helemaal niet met de gemeente was afgestemd en dat de brandweer nooit had verklaard dat de lengte van die strook in verband met eventuele brandweerwerkzaamheden dringend noodzakelijk was. De voorzieningenrechter is met de gemeente voorshands van oordeel dat zij onder deze omstandigheden niet gebonden is aan de toezegging van de betreffende ambtenaar. Al met al is op dit moment dus onvoldoende aannemelijk dat een bodemrechter op grond van een overeenkomst tussen [eiser] en de gemeente, althans gedane toezeggingen, zal oordelen dat de herinrichting ongedaan gemaakt moet worden.
4.7.
Ook de stelling van [eiser] dat de verkeersveiligheid tot onmiddellijk ingrijpen noopt wordt gepasseerd. De omstandigheid dat hulpdiensten in geval van calamiteiten de verkorte strook niet als opstelplaats kunnen gebruiken rechtvaardigt geen ordemaatregel. Daaraan doet niet af dat de brandweer de langere strook bij een calamiteit in 2022 een keer als opstelplaats gebruikt heeft. Zoals de gemeente terecht stelt, kunnen hulpdiensten immers ook het voet- en fietspad in noodgevallen als opstelplaats gebruiken. Ook de omstandigheid dat de kortere strook niet meer gebruikt kan worden voor vrachtwagens om te laden en te lossen kan [eiser] niet baten. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld, dat uitgangspunt is dat laden en lossen op eigen terrein plaatsvindt en dat er langs de Rijndijk nergens laad- en losstroken worden aangelegd. Dat is geen onbegrijpelijk of onaanvaardbaar standpunt. Er is ook niet gesteld of gebleken dat de situatie bij [eiser] in dit opzicht nu anders is dan op andere delen van de Rijndijk. Daar komt bij dat ten behoeve van [eiser] zelf (of zijn onderneming(en)) geen sprake is van frequent laden en lossen van vrachtwagens. [eiser] heeft in dit kader slechts verwezen naar zijn buurman. Deze buurman is echter geen partij in dit kort geding en eventueel nadeel van deze buurman brengt niet mee, dat de gemeente jegens [eiser] onrechtmatig handelt. De gemeente heeft er tot slot nog op gewezen dat laden en lossen op de verlengde strook in haar visie juist een gevaarlijke situatie oplevert, omdat een grote vrachtwagen het vrije zicht van [eiser] op de weg bij uitrijden in hoge mate belemmert, veel meer dan de door de gemeente thans geplaatste boom. Terecht heeft de gemeente daarbij opgemerkt, dat het bijzonder is dat [eiser] kennelijk geen probleem heeft met grote vrachtwagens die ter plekke het zicht belemmeren, maar wel met een veel kleinere boom.
4.8.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat het door de herinrichting mogelijk wat minder makkelijk zal zijn om vanaf zijn perceel rechtsaf de weg op te rijden, omdat er aan die zijde van de strook nu minder ‘invoegruimte’ beschikbaar is dan voorheen. De gemeente heeft echter voldoende gemotiveerd dat de huidige situatie niet zodanig gevaarlijk is, dat een ordemaatregel gerechtvaardigd is. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen het rapport van BVA overgelegd. De gemeente heeft in haar brief van 1 augustus 2023 uitvoerig op de bevindingen in dit rapport gereageerd, evenals in een aanvullend memorandum van 24 januari 2024. In deze stukken wordt door de verkeersdeskundigen van de gemeente ingegaan op de bevindingen van BVA en toegelicht waarom de gemeente zich niet kan vinden in het rapport van BVA en waarom volgens haar geen sprake is van een verslechtering van de verkeersveiligheid. Binnen het bestek van dit kort geding is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hiermee niet voldoende aannemelijk geworden dat de herinrichting tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid leidt. De voorzieningenrechter acht in dit verband nog relevant dat de langere strook door [eiser] weliswaar gebruikt werd als ‘invoegstrook’, maar daarvoor nooit bedoeld is geweest. De gemeente heeft verder voldoende toegelicht dat uit de rijcurvesimulator blijkt, dat er geen sprake is van gevaarlijk te nemen bochten. Dit wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat de rijcurvesimulator uitgaat van een standaard auto, terwijl het perceel van [eiser] ook veel bezocht wordt door koeriers en leveranciers met bestelbussen en kleine vrachtwagens. Van de gemeente kan niet gevergd worden dat zij de weginrichting overal afstemt op al deze verschillende soorten voertuigen. Het is ook niet ongebruikelijk dat dergelijke voertuigen meer belemmeringen ervaren in bepaalde verkeerssituaties dan ‘standaard’ voertuigen. Tot slot rechtvaardigen ook de stellingen van BVA / [eiser] over de begroeiing op dit moment niet de conclusie dat de wijze van herinrichting noopt tot onmiddellijk ingrijpen. De gemeente heeft ter zitting nader toegelicht dat de bebloeming in ieder geval lager blijft dan 1,20 meter. De bebloeming vormt daarmee geen wezenlijke zichtbelemmering. De door de gemeente geplaatste boom (een zuilboom) is op dit moment evenmin van zodanige omvang, dat deze een reële belemmering van het zicht oplevert. Niet gebleken is dat dat op korte termijn anders zal zijn, dus ook die boom vormt geen rechtvaardiging voor het treffen van een ordemaatregel.
4.9.
Het voorgaande wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat er zich in korte tijd al veel gevaarlijke situaties hebben voorgedaan. Hij heeft erop gewezen dat zijn perceel druk bezocht wordt en heeft verwezen naar verklaringen van familieleden, een buurman, klanten en medewerkers. Uit die verklaringen blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met name dat bij het benaderen en het verlaten van het perceel van [eiser] de nodige voorzichtigheid moet worden betracht. Dat is echter niet ongebruikelijk in een situatie waarbij een fietspad en een voetpad gepasseerd moeten worden voordat een perceel in- of uitgereden kan worden.
4.10.
Slotsom is dat de gemeente naar voorlopig oordeel in redelijkheid tot de herinrichting heeft kunnen overgaan en dat er geen reden is voor het treffen van een ordemaatregel. Hierbij heeft de voorzieningenrechter nog in aanmerking genomen dat de volledige Rijndijk is heringericht en dat niet is gebleken dat de manier waarop de strook ter hoogte van het perceel van [eiser] is aangepast tot gevolg heeft gehad, dat zijn toe/uitrit nu in negatief opzicht afwijkt van de andere toe/uitritten op de Rijndijk. De voorzieningenrechter wijst er in dat verband nog op dat niet is weersproken dat de toe/uitrit van een naaste buurman van [eiser] zeker niet groter is dan die van [eiser] .
4.11.
De vorderingen van [eiser] worden dus afgewezen. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat [eiser] tijdens de zitting uitvoerig heeft betoogd dat de brief van de gemeente van 25 januari 2024 met de bijlagen buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met de Wet politiegegevens en de Algemene verordening gegevensbescherming. Dit standpunt is door [eiser] pas ingenomen aan het einde van zijn pleitnota, nadat eerst uitvoerig op die brief van de gemeente was gereageerd. Alleen al gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen enkele aanleiding die brief buiten beschouwing te laten, nog daargelaten dat van schending van de Wpg en de AVG naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval ook geen sprake is.
4.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
­ griffierecht € 688,00
­ salaris advocaat € 1.107,00
­ nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2024.
idt