ECLI:NL:RBDHA:2024:11492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
09/165396-23, 09/279670-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel in jeugdstrafrechtzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte, geboren in 2006, was op het moment van de zitting gedetineerd in een justitiële jeugdinrichting. De rechtbank behandelde de zaak tijdens een besloten zitting op 11 juli 2024. De officier van justitie, mr. L. Kooijmans, had de verdachte aangeklaagd voor verschillende feiten, waaronder het steken van een slachtoffer in het gezicht met een mes en het mishandelen van een medegedetineerde. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging van de verdachte voor een van de tenlastegelegde feiten, omdat een medeverdachte voor hetzelfde feit niet was vervolgd, wat een schending van het gelijkheidsbeginsel zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de vervolging van de verdachte in strijd was met dit beginsel, omdat de medeverdachte een gelijksoortige rol had gespeeld en de bewijsvoering vergelijkbaar was. Hierdoor werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor dat feit. De rechtbank achtte echter de poging tot doodslag en de mishandeling wel bewezen, en legde een jeugddetentie op van 17 dagen, gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank benadrukte het belang van behandeling en begeleiding van de verdachte in het kader van de PIJ-maatregel, die al was opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09/165396-23, 09/279670-23 en 10/171588-23 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
op dit moment voor een andere strafzaak gedetineerd in:
Forensisch Centrum [locatie] te [plaatsnaam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld tijdens de besloten terechtzitting van 11 juli 2024.
De officier van justitie in deze zaak is mr. L. Kooijmans en de advocaat van de verdachte is mr. H.W. van Eeuwijk. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlasteleggingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I (09/165396-23)
hij op of omstreeks 29 augustus 2022 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [naam 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de neus, althans het gezicht, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 augustus 2022 te ’s-Gravenhage aan [naam 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een wond aan/op de neus, althans het gezicht, heeft toegebracht door die [naam 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de neus, althans het gezicht, te steken en/of te snijden;
Dagvaarding II (09/279670-23)
hij op of omstreeks 30 november 2021 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een fiets, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [naam 2] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of
bedreiging met geweld tegen die [naam 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door meermalen (met gebalde vuist) tegen/op/in het gezicht, althans het hoofd, van die [naam 2] te slaan/stompen;
Dagvaarding III (10/171588-23)
hij op of omstreeks 29 mei 2023 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard [naam 3] heeft mishandeld door die [naam 3] (met kracht) te slaan/stompen in het gezicht, in elk geval op het hoofd.
3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de vervolging van dagvaarding II
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden ter zake van het tenlastegelegde in dagvaarding II. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie op grond van het gelijkheidsbeginsel niet tot vervolging van de verdachte voor dit feit had mogen overgaan, omdat het openbaar ministerie op 25 oktober 2023 heeft besloten om de medeverdachte [medeverdachte] (hierna ook: de medeverdachte) voor deze zaak niet verder te vervolgen. Dit terwijl de medeverdachte een gelijksoortige rol in deze zaak heeft gespeeld en ook de bewijsmiddelen overeenkomen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het feit dat de medeverdachte niet is vervolgd zou geen consequenties moeten hebben voor de zaak van de verdachte, omdat de zaak van de verdachte anders is dan die van de medeverdachte. Daarbij komt dat de verdachte onduidelijke en wisselende verklaringen bij de politie heeft afgelegd.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De in de tenlastelegging neergelegde verdenking betreft - in de kern - het verwijt dat de verdachte zich schuldig gemaakt zou hebben aan een diefstal met geweld in vereniging. De verdachte zou samen met drie anderen de fiets van [naam 2] hebben gestolen door (bedreiging met) geweld.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden (het opportuniteitsbeginsel). In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie die beslissing tot vervolging genomen ten aanzien van de verdachte. Gebleken is dat de medeverdachte niet ter zake van hetzelfde feit is vervolgd, maar dat de zaak tegen de medeverdachte is geseponeerd wegens een gebrek aan bewijs.
De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Hiervan kan sprake zijn als die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, waaronder het door de raadsman aangevoerde gelijkheidsbeginsel.
Aan de hand van na te noemen feiten, die de rechtbank vaststelt op basis van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting, wordt het volgende overwogen. Uit de aangifte van [naam 2] (hierna: de aangever) volgt dat zijn fiets op 30 november 2021 in het Zuiderpark in Den Haag met geweld is gestolen door vier jongens. De aangever heeft later verklaard dat hij tijdens een gesprek met de politie ter plaatse heeft aangegeven dat hij de vier verdachten zag lopen. Hij heeft gezien dat de politie vervolgens twee van die vier verdachten heeft staande gehouden. Deze verdachten bleken later te zijn: [verdachte] en [medeverdachte] . De aangever heeft verder verklaard dat één van deze twee verdachten hem heeft geslagen met zijn platte hand en vuist. Deze verdachte droeg zwarte kleding. De verdachte en de medeverdachte hebben beiden tegenover de politie verklaard dat zij het incident slechts hebben zien gebeuren en niet hebben geslagen. Uit het door de politie opgegeven signalement van de verdachten volgt dat zij ter plaatse allebei zwarte kleding droegen.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden onderscheidt de zaak van de verdachte zich niet van die van de medeverdachte. Daarom is sprake van een gelijk geval. Daarnaast heeft de officier van justitie geen redelijke en objectieve rechtvaardiging gegeven voor het feit dat de verdachte wel en de medeverdachte niet is vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie onder deze omstandigheden zodanig in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, dat niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van de verdachte op zijn plaats is.
De rechtbank realiseert zich terdege dat deze beslissing teleurstellend is voor de aangever, die bovendien lange tijd heeft moeten wachten voordat de zaak ter terechtzitting is behandeld. De rechtbank ziet het echter als haar taak om de beginselen van een goede procesorde te bewaken. Dit heeft, zoals hiervoor overwogen, tot gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De rechtbank komt daarom niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.

4.De bewijsbeslissing ten aanzien van de dagvaardingen I en III

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen (primair) aan de verdachte ten laste is gelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot het (primair) ten laste gelegde in dagvaarding I en III gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor de feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaardingen I en III, met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezenverklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit. De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring. De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van dagvaarding I:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2022258180, onderzoek Spa, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Centrum, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 336).
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 11 juli 2024;
Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , met fotobijlagen, opgemaakt op 29 augustus 2022 (p. 15-18);
De geneeskundige verklaring van de Afdeling Heelkunde HMC Westeinde, opgesteld op 9 september 2022 (p. 27);
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , opgemaakt op 29 augustus 2022 (p. 32-33).
Ten aanzien van dagvaarding III:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1700-2023172186, van de politie eenheid Rotterdam, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 22).
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 11 juli 2024;
Het proces-verbaal van aangifte van [naam 3] , met fotobijlage, opgemaakt op 22 juni 2023 (p. 5-8).
4.4
Bewijsoverwegingen ten aanzien van dagvaarding I
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte, op 29 augustus 2022 in Den Haag, het slachtoffer met een mes van aanzienlijke grootte in de neus heeft gestoken.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze handeling gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling.
Poging tot doodslag?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van de aangever. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat de verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van de aangever, in die zin dat de verdachte echt de bedoeling had om de aangever te doden.
Er is sprake van voorwaardelijk opzet wanneer de verdachte de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg in het leven heeft geroepen en dit risico ook bewust heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg - in dit geval de dood van het slachtoffer - in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, beoordeeld naar algemene ervaringsregels, tot de dood van het slachtoffer had kunnen leiden. De verdachte heeft met een mes van 25 centimeter in de neus van het slachtoffer gestoken, met een forse wond (door het septum heen) tot gevolg. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is en dat het steken met een mes in bepaalde delen van het hoofd tot de dood kan leiden. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, door op deze manier te handelen, de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van het steken zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard. Het is slechts een kwestie van geluk dat het mes niet in de hals of hersenen van het slachtoffer terecht is gekomen. Het opzet van verdachte bij het steken was aldus in voorwaardelijke zin gericht op de dood van het slachtoffer.
Conclusie
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, te weten: een poging tot doodslag.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
ten aanzien van dagvaarding I
hij op 29 augustus 2022 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [naam 1] met een mes in de neus heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van dagvaarding III
hij op 29 mei 2023 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard
,[naam 3] heeft mishandeld door die [naam 3] met kracht te stompen in het gezicht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.Strafoverweging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte - rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn en met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, alsmede met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht - wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 127 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het feit dat de verdachte reeds in een PIJ-maatregel loopt. Het is niet opportuun om aan de verdachte nu daarnaast nog jeugddetentie op te leggen. Bovendien volgt uit de Pro Justitia rapportage dat een PIJ-maatregel, vanwege de noodzaak van behandeling en begeleiding van de verdachte, de meest passende afdoeningsmogelijkheid is. Gelet hierop heeft de raadsman verzocht om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Hij heeft zonder noemenswaardige aanleiding een mes getrokken en het slachtoffer in zijn neus gestoken. Dat het letsel dat het slachtoffer hierbij heeft opgelopen beperkt is gebleven, is niet aan de verdachte te danken. Het voorval had ook dodelijk kunnen aflopen, nu de verdachte in het hoofd van het slachtoffer heeft gestoken. De rechtbank weegt in het nadeel van de verdachte mee dat het feit op klaarlichte dag en midden op straat plaatsvond, waarbij omstanders aanwezig waren. Dit versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij in het algemeen. Ook heeft het slachtoffer aan het incident een blijvend en zichtbaar litteken in het gezicht overgehouden. Het handelen van de verdachte heeft een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is algemeen bekend dat dergelijk geweld, naast lichamelijk letsel, voor slachtoffers gedurende lange tijd ook psychische gevolgen kan hebben.
Verder heeft de verdachte zich in een justitiële jeugdinrichting schuldig gemaakt aan mishandeling van een medegedetineerde. Hij heeft het slachtoffer vanwege een discussie over wie het eerste mocht bellen met een vuist in het gezicht geslagen, waardoor hij bloedde in zijn gezicht en zijn bewustzijn is verloren. De verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en bij hem pijn en letsel veroorzaakt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 27 mei 2024.
Hieruit blijkt dat de verdachte twee keer eerder is veroordeeld, waarbij hij een werkstraf, twee keer een (voorwaardelijke) jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd heeft gekregen. Een van de veroordelingen was ná de bewezenverklaarde feiten. Daarom is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de beslissing van 29 maart 2024 van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag waaruit blijkt dat de eerder bij vonnis van 15 juni 2023 aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel is omgezet in een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 5 januari 2024, opgesteld door T. den Boer, psychiater, en A.J. van den Dorpel, GZ-psycholoog. Deze rapportage ziet op het bij dagvaarding I bewezenverklaarde feit. Daaruit volgt – kort samengevat – dat de verdachte functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Verder is bij de verdachte sprake van een norm overschrijdende gedragsstoornis met beperkte prosociale emoties. Daarnaast is sprake van het problematisch gebruik van cannabis en problemen in de ouder-kind relatie. De verdachte is beïnvloedbaar, kan onvoldoende overzicht behouden en verkrijgen en informatie onvoldoende vlot verwerken. Onder spanning komt de agressieregulatie onder druk te staan en wordt hij niet geremd door angst, empathie en geweten. Dit alles leidt tot een verhoging van het risico op recidive. De problematiek van de verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig, waardoor deze stoornis het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Daarom wordt geadviseerd om het tenlastegelegde feit hem in verminderde mate toe te rekenen. Om het recidiverisico te verminderen heeft de verdachte begeleiding, ondersteuning en behandeling nodig. De psycholoog en psychiater vinden dat dat het beste kan worden vormgegeven binnen de eerder opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel, omdat binnen de justitiële jeugdinrichting minder goed kan worden ingezet op de prosociale aspecten in het leven van de verdachte, in het bijzonder de band met zijn familie. Ook is in dat geval het risico op verharding groter.
De rechtbank volgt de conclusies en overwegingen van de deskundigen voor wat betreft de toerekeningsvatbaarheid. Hoewel de rapportage niet ziet op het tenlastegelegde in dagvaarding III, zal de rechtbank - gelet op de aard en ernst van de in het rapport beschreven stoornissen - ook een verminderde toerekeningsvatbaarheid aannemen ten aanzien van het tenlastegelegde in dagvaarding III. De verdachte zal daarom met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten in dagvaarding I en dagvaarding III verminderd toerekeningsvatbaar worden verklaard.
Strafmodaliteit en strafmaat
De rechtbank overweegt dat de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, in combinatie met de justitiële documentatie van de verdachte, in beginsel de oplegging van een forse jeugddetentie zouden rechtvaardigen. De verdachte verblijft echter reeds in een justitiële jeugdinrichting in het kader van een eerder opgelegde en inmiddels onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Hoewel hij op de wachtlijst staat om te starten met behandeling, en deze nog niet is gestart, acht de rechtbank het met de raadsman zeer onwenselijk als de verdachte in afwachting van die behandeling, nog jeugddetentie zou moeten uitzitten. Het is van belang dat de nadruk komt te liggen op de behandeling van de verdachte, in het kader van de lopende PIJ-maatregel, zodat herhaling kan worden voorkomen. Bij de rechtbank bestaat de vrees dat het uitzitten van een jeugddetentie, zoals geëist door de officier van justitie, in verband met moeilijkheden in de executie en tekorten in de justitiële jeugdinrichtingen ervoor zal zorgen dat de noodzakelijke behandeling van de verdachte in het kader van de PIJ-maatregel zal worden uitgesteld. De rechtbank acht dat niet in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte en evenmin in het belang van de maatschappij. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank aanleiding om de op te leggen jeugddetentie te beperken tot 17 dagen, te weten de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
8. De vordering van de benadeelde partij [naam 2] en de schadevergoedingsmaatregel
[naam 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van materiële schade een bedrag van € 548,- , te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 25,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de officier van justitie van mening dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daarnaast moet de verzochte vergoeding voor de post ''telefoon'' worden afgewezen, omdat dit onvoldoende verband houdt met het strafbare feit.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering van de benadeelde partij slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van € 25,-.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien het openbaar ministerie, in de zaak van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 45, 63, 77a, 77g, 77i, 77gg, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde in dagvaarding II (09/279670-23) niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I primair (09/165396-23) en dagvaarding III (10/171588-23) ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 4.5 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
dagvaarding I (09/165396-23)
poging tot doodslag;
dagvaarding III (10/171588-23)
mishandeling;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
17 DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat een kostenveroordeling achterwege kan blijven;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Peters, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.M. Koole, kinderrechter,
en mr. Y.N. van den Brink, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.P.M. van der Hoorn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2024.