ECLI:NL:RBDHA:2024:11485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Syrische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 8 juli 2024 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister redelijkerwijs kon aannemen dat eiser de Arabische taal voldoende beheerst en dat hij op de hoogte was van de inhoud van de informatiebrief die aan hem was verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals genoemd in de Vreemdelingenwet, terecht waren toegepast. Eiser was op 12 juli 2024 overgedragen aan Duitsland, waardoor de rechtbank zich enkel hoefde te buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring. De rechtbank concludeerde dat er geen onrechtmatigheid was in de tenuitvoerlegging van de maatregel en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27622

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister (gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 12 juli 2024 opgeheven omdat eiser is overgedragen aan Duitsland.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. De rechtbank is niet gebleken van onregelmatigheden of gebreken in het voortraject. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat de staande houding en ophouding onrechtmatig zijn, volgt de rechtbank dan ook niet.
De informatiebrief
6. Eiser voert aan dat uit de maatregel bewaring blijkt dat de informatiebrief ‘Waarom u in bewaring bent gesteld’ niet aan eiser is uitgereikt omdat deze niet beschikbaar is in een taal die eiser voldoende machtig is. Vanwege dit gebrek dient een belangenafweging te worden gemaakt, die in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 5.3, eerste lid van het Vb dient eiser van de in dat artikel genoemde informatie schriftelijk, en in een taal die eiser verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte te worden gebracht. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat een informatiebrief in de Arabische taal aan eiser is uitgereikt. Nu ook de vertrekgesprekken met eiser in het Arabisch zijn gevoerd, waarbij eiser heeft aangegeven de tolk goed te kunnen verstaan, heeft de minister redelijkerwijs mogen aannemen dat eiser het Arabisch voldoende beheerst dat hij van de inhoud van de informatiebrief kennis heeft kunnen nemen.
Grondslag
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu de minister op 5 april 2024 een claimverzoek aan Duitsland heeft gedaan, wat op 10 april 2024 door Duitsland is geaccepteerd. Op 8 juli 2024 is de overdracht aan Duitsland aangekondigd en op 12 juli 2024 is de overdracht gerealiseerd.
Gronden
8. De minister heeft ter zitting lichte grond 4d laten vallen.
8.1.
Eiser heeft alle overige gronden betwist en voert, onder verwijzing naar het arrest Jawo [1] , aan dat uit zijn feitelijke gedrag moet blijken dat hij van plan is om uit handen van autoriteiten te blijven. Daar is volgens eiser geen sprake van. Er bestaat daarom geen risico op onttrekking aan het toezicht.
8.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware en lichte gronden 3a, 3k, 4a en 4c terecht aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument met een visum of inreisstempel van het Schengengebied (3a). De stelling van eiser dat hij naar Nederland is gekomen om gezinshereniging aan te vragen en er dus sprake is van een overmachtssituatie, volgt de rechtbank niet en doet bovendien niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. Grond 3k is eveneens feitelijk juist nu eiser een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en hij geen acties heeft ondernomen die konden bijdragen aan een terugkeer naar Duitsland. Dat ook hier sprake was van overmacht volgt de rechtbank niet, temeer nu eiser heeft geweigerd mee te werken aan de geplande overdracht op 12 juni 2024 en ook heeft aangegeven zich bewust aan die overdracht te hebben onttrokken. De lichte gronden 4a en 4c zijn tot slot feitelijk juist en het risico op onttrekking is daarbij voldoende gemotiveerd. Nu bovengenoemde gronden terecht zijn tegengeworpen en de maatregel van bewaring kunnen dragen, kan worden aangenomen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
9. Eiser voert aan dat de bewaring een aanslag op zijn gezondheid is en hij somatische klachten heeft ontwikkeld door het verblijf in het detentiecentrum. De minister heeft dit ten onrechte niet betrokken bij de afweging voor het toepassen van een lichter middel.
9.1.
De rechtbank overweegt dat gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de minister er terecht vanuit is gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zou hebben gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht. Dat eiser de geplande overdracht op 12 juni 2024 bewust heeft gefrustreerd speelt daarbij eveneens een rol. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken. De minister heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Zo is hij bij de staande houding, overbrenging en het verhoor bijgestaan door een verpleegkundige omdat hij op een eerder moment onwel is geworden. Door de minister is daarnaast aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De niet nader onderbouwde stelling dat de bewaring eiser zwaar valt en hij somatische klachten heeft ontwikkeld door het verblijf in het detentiecentrum, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
10. Op 8 juli 2024 is de overdracht aan Duitsland bekendgemaakt, deze heeft plaatsgevonden op 12 juli 2024, dag vijf van de inbewaringstelling. De rechtbank is van oordeel dat de minister hiermee voldoende voortvarend heeft gehandeld. De niet onderbouwde stelling van eiser dat onvoldoende voortvarend is gehandeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarnaast zijn er gezien het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zicht op uitzetting op enig moment tijdens de inbewaringstelling ontbrak.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218.