ECLI:NL:RBDHA:2024:11412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 juli 2024, wordt de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser beoordeeld. Eiser had op 22 januari 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 28 juni 2024 is opgeheven, waardoor de beoordeling zich richt op de periode van 17 april 2024 tot 28 juni 2024.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring in de eerdergenoemde periode rechtmatig was, aangezien de rechtbank in een eerdere uitspraak op 18 april 2024 had geoordeeld dat de maatregel tot dat moment rechtmatig was. Eiser voerde aan dat verweerder in strijd met zijn beleid had gehandeld door de belangenafweging te laat te maken. De rechtbank concludeert echter dat verweerder de belangenafweging op 28 juni 2024 heeft gemaakt, wat in overeenstemming is met het beleid en de mededelingen tijdens de vertrekgesprekken. De rechtbank wijst erop dat de belangen van de vreemdeling in de eerste zes maanden van de bewaring doorgaans ondergeschikt zijn aan de belangen van de staat.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25249

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en
de Minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Verweerder heeft op 22 januari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 28 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
1.2.
De rechtbank overweegt verder dat zij deze maatregel van bewaring al meermalen eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 18 april 2024 (in de zaak NL24.16100) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 17 april 2024) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
1.3.
Kortom: in deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de maatregel van bewaring in de periode van 17 april 2024 tot 28 juni 2024 (hierna: de te toetsen periode) rechtmatig is geweest.
Belangenafweging
2. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met zijn kennelijke beleid dan wel het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Tijdens het vertrekgesprek van 30 mei 2024 is namelijk tegen eiser gezegd dat de Tunesische autoriteiten ongeveer 6 maanden de tijd krijgen voor hun onderzoek naar eisers nationaliteit en identiteit en dat er rond 5,5 maand een belangenafweging zal worden gemaakt. Het onderzoek bij de Tunesische autoriteiten naar eisers nationaliteit en identiteit is al op 8 november 2023 opgestart. Dit betekent, gelet op de mededelingen tijdens het vertrekgesprek, dat uiterlijk op 8 mei 2024 een belangenafweging had moeten worden gemaakt, en niet pas op 28 juni 2024. Gelet hierop stelt eiser dat de bewaring al op 8 mei 2024, op grond van een belangenafweging, opgeheven had kunnen en moeten worden.
2.1.
Paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) – voor zover hier van belang – luidt als volgt:

De bewaring of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 of 59 Vw duurt niet langer dan zes maanden, met een mogelijkheid deze te verlengen met twaalf maanden. De DT&V ziet toe op naleving van deze termijnen en past daarbij artikel 88 van het WvSr analoog toe. Een maand geldt daarbij als 30 dagen. Bij een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, Vw wordt de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw buiten beschouwing gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw telt niet mee, omdat deze inbewaringstelling niet uitzetting als doel heeft. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw wordt wel betrokken bij de kenbare belangenafweging, die door DT&V in het model M120 gemaakt wordt na zes maanden inbewaringstelling.
2.2.
Uit voormeld beleid van verweerder volgt dat verweerder een kenbare belangenafweging maakt alvorens hij de maatregel van bewaring langer dan 6 maanden laat voortduren. In de praktijk is het gebruikelijk, zo hebben beiden partijen ter zitting bevestigd, dat die belangenafweging ongeveer na 5,5 maand bewaring wordt verricht. Deze termijnen beginnen te lopen vanaf het moment van opleggen van de maatregel van bewaring en niet vanaf het moment dat een lp-aanvraag is ingediend bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling.
2.3.
Hoewel een en ander in het verslag van het vertrekgesprek van 30 mei 2024 niet helemaal duidelijk is opgeschreven, begrijpt de rechtbank dat de regievoerder eiser tijdens dat vertrekgesprek heeft bedoeld te informeren over de hiervoor genoemde termijnen, die dus beginnen te lopen vanaf het moment van inbewaringstelling. Dat eiser dit laatste heeft begrepen blijkt wel uit zijn verklaring tijdens het vertrekgesprek van 30 mei 2024 dat hij graag wil dat “de maatregel van bewaring met 5,5 maand wordt opgeheven”. Tijdens het vertrekgesprek van 27 juni 2024 heeft de regievoerder bovendien nog aan eiser uitgelegd dat de 5,5 maand nadert en dat er op korte termijn een belangenafweging zal worden gemaakt. Aldus kan er naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen misverstand hebben bestaan over de termijnen.
2.4.
Verweerder heeft op 28 juni 2024, en daarmee zelfs nog voordat de bewaring 5,5 maand voortduurde, een belangenafweging gemaakt. Daarmee heeft verweerder dus gehandeld in overeenstemming met zijn beleid, vaste uitvoeringspraktijk en mededelingen tijdens de vertrekgesprekken. Van strijd met het beleid dan wel het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
2.5.
De op 28 juni 2024 gemaakte belangenafweging is in het voordeel van eiser uitgevallen en heeft dus geleid tot opheffing van de maatregel van bewaring. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging eerder dan op 28 juni 2024 in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor een dergelijk oordeel. De rechtbank wijst er daarbij op dat gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in het algemeen – behoudens in bijzondere gevallen, waarvan hier niet in gebleken – meer gewicht toekomt aan de belangen van verweerder bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling bij zijn invrijheidstelling.
2.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, slaagt het onder 2. weergegeven betoog van eiser niet.
Slotsom beroepsgrond(en)
3. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.