ECLI:NL:RBDHA:2024:11411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot vreemdelingenbewaring en toetsing van rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft op 19 juni 2024 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat op 18 juni 2024 was genomen. Tijdens de zitting op 26 juni 2024 was eiser niet aanwezig, omdat hij in isolatie zat op verdenking van open tuberculose. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en hervat op 3 juli 2024, waarbij eiser wel aanwezig was via een telefonische verbinding.

De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. Verweerder heeft zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het feit dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Eiser heeft deze gronden niet betwist. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ook na ambtshalve toetsing van de rechtmatigheidsvoorwaarden. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25234

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft (op 19 juni 2024) tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Eiser is echter niet verschenen, omdat hij in isolatie zat op verdenking van open tuberculose. Omdat de rechtbank van eiser geen afstandsverklaring heeft ontvangen, heeft zij het onderzoek ter zitting geschorst.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 3 juli 2024 hervat. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser heeft via een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Bezwaar tegen vaststellingsbesluit
3. Namens eiser is aangevoerd dat als hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 januari 2024, waarbij is vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht (hierna: het vaststellingsbesluit), hij procedureel rechtmatig verblijf heeft en dan niet in bewaring kon worden gesteld.
3.1.
Verweerder heeft ter zitting, in reactie op de beroepsgrond, te kennen gegeven dat uit zijn systemen niet blijkt dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. Eiser heeft deze mededeling ter zitting vervolgens niet betwist en heeft zelf ook geen stukken ingeleverd waaruit blijkt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. Nu aldus niet is gebleken dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het vaststellingsbesluit, slaagt de (enige) beroepsgrond niet.
Slotsom beroepsgrond
4. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgrond niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.