ECLI:NL:RBDHA:2024:11387

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
24/2423 en 23/3211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake de weigering van een Zorgkantoor om Woo-verzoeken in behandeling te nemen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld dat is ingediend door verzoekster tegen de weigering van Zorgkantoor Zorg en Zekerheid om drie Woo-verzoeken in behandeling te nemen. Verzoekster had op 30 januari 2024 verzoeken ingediend met betrekking tot Meerzorgaanvragen over de jaren 2019 tot en met 2023. De voorzieningenrechter oordeelt dat de weigering van verweerder om de verzoeken als Woo-verzoeken te beschouwen onterecht is, omdat verweerder had moeten nagaan of de verzoeken ook onder artikel 5.6 van de Woo vallen, dat informatie betreft die betrekking heeft op een persoon. Het bezwaar van verzoekster werd onterecht niet-ontvankelijk verklaard, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang is aangetoond. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/2423 en 24/3211
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juni 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter),
en

Zorgkantoor Zorg en Zekerheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R Roodenburg, mr. J. Ekelmans en mr. E.M. Krebas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres tegen de weigering van verweerder om drie Woo-verzoeken van verzoekster in behandeling te nemen.
1.1.
Verweerder heeft verzoekster per e-mail van 3 maart 2024 geweigerd de verzoeken in behandeling te nemen. Met de beslissing van 24 april 2024 op het bezwaar is verweerder bij dit standpunt gebleven en is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster heeft op 30 januari 2024 onder verwijzing naar artikel 4.1. Woo [1] drie verzoeken bij verweerder ingediend. Het eerste verzoek ziet op de Meerzorgaanvragen over de jaren 2019, 2020 en 2021. Het tweede verzoek ziet op de Meerzorgaanvragen 2022 en het derde verzoek ziet op de Meerzorgaanvragen 2023. Verzoekster vraag om:
- een kopie van alle communicatie tussen de collega’s (medisch adviseur inbegrepen) van het Zorgkantoor onderling en met het Zorginstituut Nederland (ZiNL) in het kader van de Meerzorg aanvraag, het onderzoek/beoordeling van de aanvraag en besluitvorming/totstandkoming van de beslissing. Kopieën van onderlinge e-mails en interne notulen (van vergaderingen en overleggen) inbegrepen;
- een uiteenzetting van de wijze van besluitvorming van het Zorgkantoor omtrent bovengenoemde advies.
Verzoekster heeft het volgende onderaan het verzoek opgenomen: “
de verzochte informatie dient uitsluitend aan ondergetekende (als gemachtigde van mevrouw [verzoekster] ) verstrekt te worden, daar deze informatie privacy gevoelige informatie bevat”. Verweerder heeft verzoekster met de e-mail van 1 maart 2024 medegedeeld dat er geen sprake is van een Woo-verzoek. In bezwaar is verweerder bij dit standpunt gebleven. Verzoekster is in bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat, nu er geen sprake is van een Woo-verzoek, er ook geen sprake is van een besluit [2] .
Wat vindt verzoekster?
3. In het kader van een aantal Meerzorgvragen van verzoekster loopt er op dit moment een hoger beroepszaak bij de Centrale Raad van Beroep en lopen er meerdere beroepsprocedures bij deze rechtbank. Voor die zaken is het van belang dat verzoekster kan beschikken over alle relevante informatie. Zij kan dan ook niet wachten op de uitkomst in beroep van de onderliggende zaak over de Woo-verzoeken. Dit is hoogstwaarschijnlijk te laat voor de lopende procedures.
3.1.
Volgens verzoekster maakt verweerder misbruik van zijn positie door de gevraagde informatie niet te verstrekken. Uit de Woo-verzoeken blijkt duidelijk dat er een beroep wordt gedaan op artikel 4.1. van de Woo. Door de hoogste bestuursrechter is al eerder bepaald dat het enkele feit dat informatie wordt gevraagd vanwege een persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie met het oog op het gebruik van die informatie in een procedure niet betekent dat er geen sprake is van een Woo-verzoek. Het algemeen belang van openbaar maken ligt in deze in het feit dat de burger moet weten waarom de overheid bepaalde keuzes maakt. Daarbij komt dat verzoekster voor de algemene informatie over de werkwijze van het zorgkantoor wel degelijk heeft aangegeven dat deze informatie openbaar gemaakt mag worden.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist.
4.1.
Verzoekster heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat aan verweerder wordt opgedragen om binnen uiterlijk twee weken na uitspraak de gevraagde informatie openbaar te maken. Het spoedeisend belang bij deze gevraagde voorziening is volgens verzoekster gelegen in de lopende (hoger) beroepsprocedures. Volgens verzoekster mist zij belangrijke documenten die nodig zijn voor die procedures. Deze documenten kan zij alleen via een Woo-verzoek verkrijgen.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een verzoek om voorlopige voorziening waarin wordt gevraagd om openbaarmaking van de gevraagde stukken komt niet snel voor toewijzing in aanmerking, omdat een dergelijke voorziening een onomkeerbaar karakter heeft en feitelijk een beslissing van het geschil ten gronde inhoudt die de uitkomst van de procedure in beroep zinloos zou maken. Daarbij geldt voorts dat de waarborgen die de Woo kent voor derden die bij de gevraagde openbaarmaking belanghebbende kunnen zijn, met een dergelijke verstrekkende voorziening mogelijk in het gedrang komt. Dit geldt temeer nu het verzoek geen specifieke documenten aanwijst, maar algemeen is geformuleerd waardoor niet duidelijk is hoeveel documenten daar mogelijk onder vallen. Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is in beginsel alleen plaats als ernstig moet worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het besluit én er een zeer zwaarwegend spoedeisend belang is dat het treffen van een dergelijke voorziening noodzakelijk maakt. In het geval van verzoekster is er geen sprake van een zo zwaarwegend spoedeisend belang dat het treffen van de voorziening noodzakelijk is. In de lopende (hoger) beroepsprocedures zijn nog geen zittingsdata bepaald. Daarbij komt dat verzoekster in de al lopende (hoger) beroepsprocedures kan beschikken over het procesdossier. Niet is gebleken dat zij, zonder de gevraagde stukken, zich niet kan voorbereiden op de inhoudelijke behandeling van deze zaken of geschaad wordt in haar proceskansen. Van belang daarbij is verder dat het mogelijk is om binnen die procedures de behandelend rechter te verzoeken om verweerder te bewegen bepaalde stukken die op de zaak betrekking hebben, maar nog niet in het dossier zitten, in het geding te brengen.
Is het besluit evident onrechtmatig?
5. De voorzieningenrechter overweegt dat het ontbreken van spoedeisend belang niet aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg staat als sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Met evident onrechtmatig besluit wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
5.1.
Verweerder heeft voor het buiten behandeling stellen van het Woo-verzoek en de motivering van het bestreden besluit met name gewezen op jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [3] over de vraag wanneer een verzoek al dan niet als een Wob [4] -verzoek moet worden aangemerkt. Hierin is bepaald dat de hoofdregel bij Wob-verzoeken is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Dit is alleen anders in bijvoorbeeld de situatie waarin iemand aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt, maar dat deze alleen aan hem wordt verstrekt. In het geval van verzoekster is sprake van de hiervoor genoemde uitzondering. Verzoekster heeft in haar verzoek namelijk het volgende aangegeven:
de verzochte informatie dient uitsluitend aan ondergetekende (als gemachtigde van mevrouw [verzoekster] ) verstrekt te worden, daar deze informatie privacy gevoelige informatie bevat.
5.2.
Dit standpunt van verweerder was weliswaar juist onder de Wob, maar kan niet onverkort gehandhaafd worden onder de in deze zaak toepasselijke Woo. Hierbij is van belang dat artikel 4.1, zevende lid, in combinatie met artikel 5.5 en 5.6 van de Woo een expliciete grondslag vormen voor de verstrekking van informatie die betrekking heeft op een persoon. Hieruit volgt dat, anders dan op grond van de Wob, het feit dat geen openbaarmaking wordt nagestreefd nog niet maakt dat geen besluit op grond van de Woo kan worden genomen. Voor zover bij verweerder onduidelijkheid bestond over de vraag welke onderdelen van het verzoek op openbaarmaking van informatie dan wel op verstrekking van informatie zien, had het op zijn weg gelegen om hierover verduidelijking aan verzoekster te vragen. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard is. Het bestreden besluit is daarmee evident onrechtmatig. Dit leidt evenwel niet tot toewijzing van het verzoek. Hierbij is van belang dat, zoals hiervoor al is overwogen, de gevraagde voorziening te verstrekkend is, zeker nu geen sprake is van een zwaarwegend spoedeisend belang. Bovendien geldt dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan het gegeven oordeel, hetgeen maakt dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb op het beroep te beslissen. Daardoor bestaat geen aanleiding meer om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

6. Alles overziend zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren nu het bestreden besluit strijdig is met de genoemde bepalingen uit de Woo. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 374,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open voor zover deze gaat over de gevraagde voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet open overheid.
2.artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268.
4.Wet openbaarheid van bestuur, de voorloper van de Woo.