In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, afkomstig uit Ghana, diende op 6 april 2024 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 26 april 2024 door de minister als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelde de zaak op 12 juni 2024, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar oordeelt dat de minister een motiveringsgebrek heeft gemaakt bij het opleggen van een inreisverbod.
Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Ghana vreest voor de familie van zijn ex-vriendin, die hem achtervolgt. De minister achtte de vrees van eiser niet aannemelijk, gezien het tijdsverloop van 16 jaar en het feit dat eiser zijn asielaanvraag pas jaren na zijn komst naar Nederland indiende. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd dat de familie van de ex-vriendin geen gevaar meer vormt voor eiser. Daarnaast betoogt eiser dat de minister geen rekening heeft gehouden met zijn gezinsleven in Nederland, aangezien hij een minderjarige zoon heeft. De rechtbank oordeelt dat de minister dit niet ambtshalve kon verlenen, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn een asielaanvraag indiende.
Uiteindelijk vernietigt de rechtbank het besluit van de minister voor zover het betreft het inreisverbod, omdat er sprake is van een motiveringsgebrek. Eiser krijgt recht op een proceskostenvergoeding van € 875,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om zorgvuldig om te gaan met de motivering van besluiten, vooral in zaken die het leven van individuen ingrijpend beïnvloeden.